Geen grondslag voor demotie werknemer

Een procedure voor de kantonrechter had betrekking op de vraag of de werkgever terecht aan een werknemer de disciplinaire maatregel van demotie heeft opgelegd.

De kantonrechter heeft als eerste beoordeeld of er een grondslag was voor het opleggen van een disciplinaire maatregel. Zonder zo’n grondslag komt de kantonrechter niet toe aan de vraag of de verwijten van de werkgever aan het adres van de werknemer een rechtvaardiging vormen voor de getroffen maatregel. Grondslagen kunnen zijn een specifieke regeling in de arbeidsovereenkomst, de cao of een personeelsreglement of een eenzijdig wijzigingsbeding.

De kantonrechter stelde vast dat de cao, de arbeidsovereenkomst en het personeelsreglement geen bepaling bevatten, die het de werkgever toestaat disciplinaire maatregelen te nemen. Een eenzijdig wijzigingsbeding ontbrak. De werkgever verwees naar de cao als grondslag voor het besluit tot demotie. Daarin staat dat werknemers, die door eigen toedoen, wegens onbekwaamheid of op eigen verzoek worden geplaatst in een lagere functie, met ingang van de daaropvolgende maand in de bijpassende lagere salarisschaal worden ingedeeld. Volgens de kantonrechter biedt die bepaling van de cao geen grondslag voor demotie, maar regelt deze alleen de gevolgen van en het moment waarop een demotie ingaat. Een eenzijdig wijzigingsbeding kan daarin niet worden gelezen.

De kantonrechter verwijst naar een arrest van de Hoge Raad over cao-bepalingen, die een sanctie in het leven roepen. De Hoge Raad stelt bijzonder hoge eisen aan de duidelijkheid van dergelijke bepalingen vanwege de gevolgen voor de werknemer. Deze uitleg van de Hoge Raad verdraagt zich niet met een door de werkgever opgelegde demotie zonder dat daar een schriftelijk beding aan ten grondslag ligt.

De kantonrechter is van oordeel dat de grondslag voor het treffen van de disciplinaire maatregel ontbreekt. De werkgever moet de demotie ongedaan maken en de werknemer terugplaatsen in zijn oude functie met bijbehorend salaris. De werkgever is ook veroordeeld tot wedertewerkstelling van de werknemer in deze functie, op straffe van een dwangsom van € 500 per dag.

Te hoge teruggaaf btw en vertrouwensbeginsel

Een vrouw liet in 2019 op haar nieuwbouwwoning zonnepanelen aanleggen en vroeg de btw terug. Dit was tot 2023 de gangbare zaak. Bij de behandeling van het teruggaafverzoek maakt de Belastingdienst een kostbare fout. Wat gebeurde er?

Mevrouw dient een btw-aangifte in, waarop de inspecteur om extra informatie vraagt. Mevrouw verstrekt daarop de factuur aan de inspecteur. Op de factuur staat niet alleen dat de zonnepanelen zijn geleverd en gemonteerd. De factuur omvat ook een grote post voor 'overige kosten dakwaterdichting’. Op de factuur is € 3.609,31 aan btw vermeld, waarvan slechts € 663,60 betrekking heeft op de zonnepanelen. Korte tijd later ontvangt mevrouw een beschikking op grond waarvan de teruggevraagde btw van € 3.609,31 wordt uitbetaald. Een maand later realiseert de inspecteur zich dat er iets niet goed is gegaan. Hij probeert de automatisch verleende beschikking te corrigeren. De inspecteur stuurt mevrouw een brief, waarin hij uitlegt dat door een misverstand de volledige btw ten onrechte is terugbetaald. Vervolgens legt hij een naheffingsaanslag op. Mevrouw gaat tegen de naheffingsaanslag in beroep bij de rechtbank.

Op verzoek van de inspecteur heeft mevrouw de factuur overgelegd. De inspecteur had voor het verlenen van de beschikking kunnen weten dat er meer dan alleen de btw over de zonnepanelen was teruggevraagd. Mevrouw stelt dat ze mocht vertrouwen op de juistheid van de beschikking. Daarmee doet zij een beroep op het vertrouwensbeginsel. De inspecteur stelt dat mevrouw had kunnen en moeten begrijpen dat de teruggave automatisch is verleend, zonder inhoudelijke beoordeling, waardoor een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur alle informatie had om het teruggaafverzoek te beoordelen. Mevrouw had niet zonder meer hoeven begrijpen dat ze onterecht te veel btw terugkreeg. Mevrouw heeft de teruggaaf kunnen en mogen zien als een goedkeuring van de inspecteur. Anders gezegd: het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en stelt mevrouw in het gelijk.

Tijdstip opleggen aanslag schenkbelasting

De Algemene Wet inzake Rijksbelastingen bepaalt dat de bevoegdheid om een aanslag vast te stellen drie jaar na het tijdstip, waarop de belastingschuld is ontstaan, vervalt. Voor de schenkbelasting gaat de driejaarstermijn, als geen aangifte is gedaan, lopen op de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker of de begiftigde in de registers van de burgerlijke stand. De wettekst schrijft niet voor, dat wordt aangesloten bij het eerste overlijden van een van hen. Het is dus niet zo dat, als geen aanslag wordt opgelegd binnen drie jaar na het overlijden van de schenker, de Belastingdienst niet langer bevoegd is een aanslag op te leggen.

Uit de parlementaire behandeling van de wijziging van de Successiewet volgt dat de wetgever zich heeft gerealiseerd dat de verjaringstermijn voor de schenkbelasting bij natuurlijke personen tientallen jaren kan lopen. Voor het aansluiten bij het overlijden van de schenker of de begiftigde is gekozen omdat bij een overlijden kan blijken dat in het verleden niet aangegeven schenkingen zijn gedaan.

Naar het oordeel van de Rechtbank Noord-Holland heeft de Belastingdienst een aanslag schenkbelasting mogen opleggen voor een in 2006 gedane schenking van € 4 miljoen. De schenker is in 2007 overleden. De Belastingdienst kwam pas op de hoogte van de schenking na een inkeermelding van de begiftigde. In het kader van deze melding is bevestigd dat de schenking heeft plaatsgevonden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat in 2006 geen aangifte is gedaan van de schenking. De Belastingdienst is ook niet voor de inkeerdatum op de hoogte gesteld van de schenking. Dat is twaalf jaar na het overlijden van de schenker. De Belastingdienst kon niet al bij het overlijden van de schenker weten van de schenking. Omdat de begiftigde nog in leven is, is de aanslag tijdig opgelegd.

Wetsvoorstel modernisering concurrentiebeding in consultatie

Het Wetsvoorstel modernisering concurrentiebeding is op 4 maart 2024 gepubliceerd voor internetconsultatie. De consultatie duurt zes weken. Belanghebbenden kunnen reageren op het wetsvoorstel op https://www.internetconsultatie.nl/moderniseringvanhetconcurrentiebeding

Een concurrentiebeding is een beding dat werknemer beperkt in hun arbeidsmobiliteit. Naar schatting heeft meer dan een derde van alle werknemers een concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst staan. De voorgestelde modernisering van het concurrentiebeding houdt onder meer in dat de duur wordt beperkt tot maximaal één jaar. Verder moet een werkgever altijd motiveren welke zwaarwegende bedrijfs- en dienstbelangen er zijn om het concurrentiebeding op te leggen. De werkgever wordt verplicht de werknemer een vergoeding te betalen als hij een beroep doet op het concurrentiebeding.

De minister heeft toegezegd te onderzoeken of een salarisdrempel kan worden ingevoerd voor het overeenkomen van een concurrentiebeding. Die drempel zou moeten liggen op 1,5 keer modaal. 

Openstelling SDE++ 2024

De Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie (SDE++) is een subsidieregeling, waarmee de overheid grootschalige duurzame (energie)projecten ondersteunt. Zowel bedrijven, lokale overheden als non-profit organisaties kunnen subsidie aanvragen. De regeling wordt op 10 september 2024 in vijf fasen opengesteld. Per fase loopt de maximale subsidie per ton CO2-besparing op. Er is een budget van € 11,5 miljard beschikbaar voor 2024. Als het gehele budget wordt benut, moet dat kunnen leiden tot een CO2-besparing van circa 4,7 megaton in 2030.

Door een vorig jaar aangebrachte wijziging in de regeling komen technieken, die op de korte termijn minder kosteneffectief zijn maar op de langere termijn noodzakelijk zijn voor de energietransitie, vaker aan bod. De SDE++ staat in 2024 open voor de meeste categorieën die in 2023 in aanmerking kwamen, zoals zon, wind, geo- en aquathermie, elektrische boilers, waterstof en CCS. Nieuwe categorieën zijn zonne-energie, waarvoor een kleine dakaanpassing nodig is en een nieuwe soort warmtepomp voor de glastuinbouw. Voor technieken met een lagere netimpact worden twee nieuwe categorieën opengesteld: de procesgeïntegreerde warmtepomp en thermische opslag voor hogetemperatuurwarmte.

Eigen bijdrage personeelsvoorziening en drempelbedrag BUA

Ondernemers voor de omzetbelasting hebben recht op aftrek van de omzetbelasting die door andere ondernemers in rekening wordt gebracht. Het recht op aftrek is beperkt tot goederen en diensten die de ondernemer gebruikt voor met omzetbelasting belaste prestaties. Het Besluit Uitsluiting Aftrek (BUA) sluit de aftrek van omzetbelasting uit op relatiegeschenken en personeelsvoorzieningen, die beneden de kostprijs ter beschikking worden gesteld. Er geldt een drempelbedrag van € 227 per begunstigde voordat de aftrekbeperking in werking treedt. Met een eigen bijdrage van de werknemer voor een personeelsvoorziening werd tot en met 2023 rekening gehouden bij de beantwoording van de vraag of het drempelbedrag is overschreden. Door een besluit van de staatssecretaris van Financiën is dit met ingang van 2024 niet langer het geval. In het besluit staat dat het BUA de aftrek van een eigen bijdrage op de omvang van de personeelsvoorziening of het relatiegeschenk niet toestaat. De aftrek van de eigen bijdrage is de uitleg die de Belastingdienst aan het BUA heeft gegeven. Volgens het besluit geldt deze uitleg van de Belastingdienst met ingang van 1 januari 2024 niet langer. Dat betekent dat het drempelbedrag eerder wordt bereikt en de aftrekbeperking dus eerder in werking treedt. 

Financieel belang geen aanleiding verlaging vergoeding van immateriële schade

Bij overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van een zaak kan de belanghebbende vragen om vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2016 een normbedrag vastgesteld van € 500 per half jaar termijnoverschrijding.

De Rechtbank Noord Holland heeft in een procedure over een WOZ-beschikking de vergoeding voor immateriële schade beperkt tot een bedrag van € 50 per halfjaar. De WOZ-beschikking betrof een kinderdagverblijf. Voor de rechtbank was het geringe financiële belang van de procedure aanleiding om af te wijken van het normbedrag. In hoger beroep oordeelde Hof Amsterdam dat er in bijzondere gevallen ruimte is voor afwijkingen van het normbedrag. Het financiële belang bij de procedure bedroeg € 750 aan onroerendezaakbelasting. Het hof vond het feit dat dit bedrag lager is dan de gevraagde vergoeding van € 1.000 geen reden om af te wijken van het normbedrag. Volgens het hof impliceren forfaitaire bedragen een zekere bandbreedte, zodat de vergoeding voor geleden immateriële schade hoger kan zijn dan het financiële belang van een zaak.

Verbouwing voor rekening bv was uitdeling van winst aan dga

Een bv exploiteerde een veehouderij. De bv heeft in 2012 een woning gekocht voor haar dga, die woonde in de bedrijfswoning bij de veehouderij. De koopsom bedroeg € 637.500. Het pand is gekocht zodat de bedrijfswoning beschikbaar kwam voor de dochter van de dga. De dochter van de dga was ook werkzaam in de onderneming van de bv. De woning is door de bv in 2013 voor € 373.415 verbouwd en aan de dga verhuurd voor € 1.000 per maand. In 2014 is de woning voor € 570.000 aan de dga verkocht.

Naar het oordeel van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de bv in 2013 een uitdeling van winst aan de dga gedaan. De uitdeling bestond uit de kosten van de verbouwing. Deze kosten heeft de bv uitsluitend gemaakt ter bevrediging van persoonlijke behoefte van de dga. In zakelijke verhoudingen zou de bv dergelijke uitgaven niet hebben gedaan. De bv had geen zakelijk belang bij de verbouwing. De verhuur van de woning voor € 1.000 per maand is niet zakelijk, gezien de totale investering van ruim € 1 miljoen

Tegen afspraak in privé rijden met auto van de zaak reden voor ontbinding

De rechtbank heeft op verzoek van een werkgever de arbeidsovereenkomst van een werknemer ontbonden wegens verwijtbaar handelen. Aan de werknemer is in het kader van de dienstbetrekking een auto ter beschikking gesteld. De werknemer heeft aan de werkgever een verklaring geen privégebruik auto overhandigd. Daarin heeft de werknemer verklaard met de auto niet meer dan 500 kilometers per jaar privé te rijden.

Nadat de werknemer de auto heeft ingeleverd, ontdekte de werkgever een onverklaarbaar hoge  kilometerstand en een groot aantal tankbeurten. Ondanks herhaalde toezeggingen heeft de werknemer geen rittenadministratie verstrekt aan de werkgever. De werknemer heeft later toegegeven dit niet te kunnen. Een verklaring voor het hoge aantal kilometers en de vele tankbeurten heeft de werknemer niet gegeven.

De kantonrechter acht het handelen van de werknemer verwijtbaar en heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden op een termijn van een maand na de beschikking. Hoewel de werknemer reeds geruime tijd ziek was, staat het opzegverbod wegens ziekte aan de ontbinding niet in de weg omdat de opzegging geen verband houdt met de ziekte. De werknemer heeft wegens de ontbinding van het contract recht op de transitievergoeding. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan een werknemer het recht op die vergoeding verliezen. Het verwijtbare handelen van de werknemer ging niet zo ver dat zich een dergelijk uitzonderlijk geval voordeed, aldus de kantonrechter.

Schenking bij aangaan huwelijkse voorwaarden?

Een man en een vrouw zijn al drieëndertig jaren elkaars geliefden, maar tot een huwelijk was het nog nooit gekomen. In 2015 besloten ze echter in gemeenschap van goederen te trouwen. In 2017 gingen ze huwelijkse voorwaarden aan, waarbij overeengekomen werd dat 90% van het vermogen aan mevrouw werd toebedeeld. Meneer overleed in datzelfde jaar. De inspecteur legde, uitgaande van een 50-50 verdeling, een aanslag erfbelasting op ter waarde van € 1,2 miljoen. Mevrouw was het niet eens met deze 50-50 verdeling en ging in beroep bij de rechtbank, die haar ongelijk gaf. Ook het hoger beroep leidde niet tot het gewenste resultaat. Uiteindelijk kwam de zaak bij de Hoge Raad. De rechtsvraag, die speelt, is of sprake was van een schenking van 40% van het vermogen toen meneer en mevrouw de huwelijkse voorwaarden aangingen.

Volgens de inspecteur was sprake van een schenking. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een schenking, omdat het aangaan van de huwelijkse voorwaarden niet leidde tot een vermogensverschuiving tussen de echtgenoten. Het hof oordeelde dat mevrouw bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden niet over 90% van de in de huwelijksgoederengemeenschap aanwezige goederen kon beschikken of aanspraak kon maken op dat deel als haar afzonderlijk toebehorend vermogensbestanddeel. Desondanks gaf het hof de inspecteur gelijk op grond van fraus legis, wat betekent dat, ondanks dat er geen sprake was van een schenking, het toch tegen de doel en strekking van de wet was. Het hof oordeelde dat het ontlopen van erfbelasting de reden was voor het aangaan van de huwelijkse voorwaarden. Gezien het feit dat meneer ernstig ziek was ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden, was dit voor het hof een zwaarwegend argument om te stellen dat er sprake was van wetsontduiking. Het hof oordeelde dat het aangaan van de huwelijkse voorwaarden gelijkgesteld wordt met een schenking binnen 180 dagen voor het overlijden. Dit betekent dat de schenking als erfenis gezien wordt welke belast is met erfbelasting. 

De Hoge Raad oordeelde echter anders. Volgens de Hoge Raad is alleen sprake van een schenking als het ontwijken van erfbelasting het doorslaggevende motief is voor het aangaan van de huwelijkse voorwaarden en dit in strijd is met het doel en de strekking van de wet. In deze casus was daar geen sprake van. Mevrouw bewees, dat, hoewel meneer al jaren ernstig ziek was, hij niet terminaal ziek was en het levenseinde allerminst zeker was. Het was zelfs mogelijk dat mevrouw eerder zou overlijden dan meneer. De Hoge Raad gaf mevrouw daarom gelijk: op het moment dat de huwelijkse voorwaarden werden aangegaan, was geen sprake van een belaste schenking.

Gezien deze uitspraak, overweegt u wellicht om de bestaande algemene gemeenschap van goederen om te zetten in huwelijkse voorwaarden. De Hoge Raad heeft bevestigd dat zo'n omzetting niet als een belaste schenking wordt beschouwd. Bent u benieuwd hoe dit in uw situatie zou kunnen uitwerken? Wij helpen u graag verder.