Conclusie AG in procedure box 3 na inwerkingtreding Wet rechtsherstel box 3

De belastingheffing in box 3 blijft de gemoederen bezighouden. Nadat de Hoge Raad het zogenaamde kerstarrest van 24 december 2021 heeft gewezen, heeft de politiek getracht de zaak te redden met eerst het Besluit rechtsherstel box 3 en vervolgens de Wet rechtsherstel box 3. Deze wet is op 28 december 2022 met terugwerkende kracht in werking getreden. Inmiddels ligt er een aantal zaken bij de Hoge Raad. De Advocaat-generaal (AG) bij de Hoge Raad heeft in enkele zaken een conclusie genomen.

De Hoge Raad heeft in het kerstarrest geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van belastingheffing in box 3 onder omstandigheden leidt tot een schending van het recht op het ongestoord genot van eigendom. Dat recht is gewaarborgd in het Eerste Protocol bij het EVRM. De schending doet zich voor wanneer een belastingplichtige wordt geconfronteerd met een heffing naar een hoger voordeel uit sparen en beleggen dan het werkelijk behaalde rendement.

Hof Arnhem-Leeuwarden is van opvatting dat de strekking van het kerstarrest verder reikt dan tot enkel spaarders. Het kerstarrest geldt voor alle belastingplichtigen die in box 3 worden belast, ongeacht de samenstelling van het vermogen. De AG deelt deze opvatting.

De Wet rechtsherstel box 3 introduceert een andere wijze van bepaling van het voordeel uit sparen en beleggen. Niet in alle gevallen leidt dat tot een lager voordeel dan volgens het systeem van de Wet IB 2001. De Wet rechtsherstel bepaalt dat in die gevallen het voordeel wordt vastgesteld volgens het oude systeem. De AG ziet niet in waarom in deze gevallen geen sprake zou kunnen zijn van een inbreuk op het eigendomsrecht. Onder de Wet rechtsherstel worden bepaalde gevallen niet langer belast volgens het oude forfaitaire stelsel, maar de groep belastingplichtigen, die nog wel worden belast volgens dat stelsel, worden mogelijk voor een hoger bedrag in de heffing betrokken dan het werkelijk door deze belastingplichtigen behaalde rendement.

De procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden betrof een belastingplichtige met woningen in box 3. Bij de vaststelling van het werkelijk behaalde rendement heeft het hof geen rekening gehouden met kosten, die verband houden met een niet-verhuurd appartement in Frankrijk en met een waardestijging van een verhuurde woning in Nederland. De AG is van mening dat een ongerealiseerde waardevermeerdering meetelt bij het bepalen van het werkelijk behaalde rendement. Het hof heeft dat ten onrechte niet gedaan. Ook heeft het hof ten onrechte geen rekening gehouden met de gemaakte kosten. Volgens de AG is het hof er ten onrechte van uitgegaan dat slechts kosten tot verwerving, inning en behoud van inkomsten in mindering komen op het werkelijk behaalde rendement.

De AG concludeert tot verwijzing voor een onderzoek naar de op het werkelijk behaalde rendement in mindering te brengen kosten van het appartement in Frankrijk.

Melding uitbetalingen aan derden bij factuur met btw verlegd

De Wet IB 2001 maakt het mogelijk om administratieplichtigen te verplichten om gegevens betreffende aan derden betaalde bedragen aan te leveren aan de Belastingdienst. Dat is uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit IB. Inhoudingsplichtigen voor de loonheffing en collectieve beheersorganisaties zijn aangewezen om deze gegevens te verstrekken. Het aanleveren van deze gegevens dient jaarlijks voor 1 februari te gebeuren. De verplichting geldt uitsluitend voor aan natuurlijke personen betaalde bedragen. Niet aangeleverd hoeven te worden betalingen op basis van een factuur waarop een bedrag aan btw van meer dan € 0 is vermeld. In andere gevallen, dus als geen factuur is verzonden door de derde of als deze een factuur stuurt zonder btw, moeten de gegevens wel worden aangeleverd. In maart 2023 heeft de Belastingdienst tijdens overleg gemeld dat een factuur met daarop de melding “btw-verlegd” niet onder de renseigneringsverplichting valt.

Inmiddels is gebleken dat de Belastingdienst een ander standpunt inneemt. Dat blijkt uit het document Vragen en Antwoorden Uitbetaalde Bedragen aan Derden dat op de website van de Belastingdienst te vinden is.

Dit betekent dat inhoudingsplichtigen, die betalingen hebben gedaan aan een natuurlijke persoon, die voor zijn diensten een factuur “btw-verlegd” heeft uitgereikt, deze betalingen moeten melden aan de Belastingdienst. Brancheorganisaties NBA en RB hebben de Belastingdienst gevraagd uitstel te verlenen voor de melding van uitbetaalde bedragen aan derden voor deze gevallen.

Geen nieuw feit vereist voor tweede navordering na aanpassing verdeling inkomsten box 3

De Belastingdienst kan door het opleggen van een navorderingsaanslag corrigeren dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Om te kunnen navorderen moet de inspecteur beschikken over een nieuw feit dat grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of te laag is vastgesteld. Een nieuw feit is niet vereist als de belastingplichtige te kwader trouw is. De bevoegdheid om een navorderingsaanslag op te leggen vervalt na het verstrijken van vijf jaar na het jaar waarop de aanslag betrekking heeft. Betreft de navordering een inkomens- of vermogensbestanddeel dat in het buitenland is opgekomen of wordt aangehouden, dan geldt een termijn van twaalf jaar waarbinnen navordering kan plaatsvinden.

Navordering kan ook plaatsvinden als te weinig belasting is geheven, doordat de gekozen onderlinge verdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen is gewijzigd. De hiervoor genoemde vijf- en twaalfjaarstermijn zijn in die gevallen niet van toepassing.

De Belastingdienst heeft naar aanleiding van een inkeermelding met betrekking tot tegoeden op buitenlandse bankrekeningen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting opgelegd. Daarbij is uitgegaan van een 50/50 verdeling van de tegoeden tussen de belanghebbende en haar ex-partner. Pas na het opleggen van de navorderingsaanslagen delen de belanghebbende en haar ex-partner mee dat zij 100% van de tegoeden aan de belanghebbende wensen toe te rekenen. De inspecteur legt daarop een tweede serie navorderingsaanslagen op aan de belanghebbende.

Er volgt een procedure, waarbij in geschil is of sprake is van een nieuw feit of kwade trouw en of de inspecteur deze navorderingsaanslagen tijdig heeft opgelegd. Hof Den Bosch is van oordeel dat de tweede serie navorderingsaanslagen tijdig en juist is opgelegd. De navorderingstermijnen gelden niet in het geval van een wijziging van de onderlinge verdeling. De inspecteur heeft geen ambtelijk verzuim begaan en een nieuw feit is voor deze navorderingsaanslagen niet vereist.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het hof zonder nadere motivering ongegrond verklaard.

Vervallen voorwaarden internationale waardeoverdracht pensioen

Het Hof van Justitie EU heeft op 16 november 2023 twee arresten gewezen over de internationale individuele waardeoverdracht van pensioenen bij wisseling van baan.

Op grond van de Pensioenwet heeft een werknemer bij wisseling van werkgever het recht om het opgebouwde pensioen over te hevelen naar de pensioenregeling van de nieuwe werkgever. De Pensioenwet stelt voorwaarden aan de waardeoverdracht. Waardeoverdracht is ook mogelijk als de nieuwe werkgever in het buitenland is gevestigd en de werknemer gaat deelnemen in de buitenlandse pensioenregeling. Bij een internationale waardeoverdracht stelt Nederland vergelijkbare voorwaarden als bij een binnenlandse waardeoverdracht. Twee van deze voorwaarden vormen volgens het Hof van Justitie EU een belemmering van het vrije verkeer van werknemers.

De voorwaarden betreffen het afkoopverbod en de aansprakelijkstelling. De eerste voorwaarde houdt in dat in het buitenland geen ruimere afkoopmogelijkheden mogen bestaan dan in Nederland. De tweede voorwaarde houdt in dat de buitenlandse pensioenuitvoerder aansprakelijkheid moet aanvaarden voor de Nederlandse belastingschuld, die ontstaat bij afkoop van het pensioen in het buitenland of als het pensioen als zekerheid wordt gegeven door de werknemer.

Op grond van deze arresten stelt Nederland deze twee voorwaarden niet langer bij een internationale individuele waardeoverdracht van pensioenen. Het wordt daardoor eenvoudiger om een internationale waardeoverdracht van pensioenen te realiseren.

De arresten hebben directe werking en worden door de Belastingdienst gerespecteerd vanaf 16 november 2023. De Pensioenwet en de fiscale wet- en regelgeving zullen aangepast moeten worden.

Overgenomen vorderingen waren geen schijnleningen

Voor het antwoord op de vraag of een geldverstrekking fiscaal als een geldlening of als een kapitaalverstrekking wordt aangemerkt, is de civielrechtelijke vorm in beginsel beslissend. Er geldt op deze hoofdregel een uitzondering voor een schijnlening. Dat is een geldverstrekking die de vorm heeft van een lening, terwijl partijen een kapitaalverstrekking hebben beoogd. Of een lening een schijnlening is, moet worden beoordeeld op het moment van aangaan van deze lening.

Een vennootschap heeft in 2014 alle aandelen in een buitenlandse onderneming overgenomen voor € 1. Tegelijk heeft de vennootschap voor € 1 vorderingen op de onderneming overgenomen. De nominale waarde van de vorderingen bedroeg $ 200 miljoen. Deze vorderingen waren volgens de vennootschap schijnleningen. Door in het land van vestiging geldende valutarestricties en kapitaalbeschermingsmaatregelen konden toekomstige winsten van de onderneming niet als dividend aan eiseres worden uitgekeerd, maar wel als terugbetaling op de verstrekte leningen.

De rechtbank heeft dat standpunt niet overgenomen, maar volgt het standpunt van de Belastingdienst. Die is van mening dat civielrechtelijk sprake is van opeisbare geldleningen. De vennootschap heeft de leningen overgenomen omdat zij kennelijk verwachtte daar een opbrengst uit te kunnen halen in de vorm van aflossing op de leningen. Dat betekent volgens de rechtbank dat de vennootschap is uitgegaan van een aflossingsverplichting voor de buitenlandse onderneming. De onderneming heeft na de overdracht van de aandelen terugbetalingen op de leningen aan de vennootschap gedaan. De leningen zijn niet dusdanig gewijzigd dat daarbij het karakter wezenlijk is veranderd. Dat door omstandigheden de leningen niet meer volwaardig zijn, wil niet zeggen dat het geen leningen meer zijn.

De rechtbank vindt niet waarschijnlijk dat op het moment van overname van de vorderingen niet te verwachten viel dat de onderneming aflossingen zou doen. De onderneming heeft ten tijde van de overname extern € 5,8 miljoen gefinancierd om aan de verkoper te betalen. Deze financiering is binnen enkele maanden afgelost.

De door de vennootschap ontvangen aflossingen zijn geen onder de deelnemingsvrijstelling vallende  terugbetalingen van kapitaal, maar behoren tot haar belastbare winst.

Startersvrijstelling overdrachtsbelasting levert geen leeftijdsdiscriminatie op

Bij de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken is in beginsel overdrachtsbelasting verschuldigd. Voor een woning, die voor de verkrijger als hoofdverblijf zal dienen, geldt een tarief van 2%. Voor een verkrijger, die jonger is dan 35 jaar, geldt onder voorwaarden eenmalig een vrijstelling van overdrachtsbelasting.

De vraag in een procedure voor Hof Den Bosch was of het hanteren van een leeftijdsgrens voor de vrijstelling een verboden onderscheid naar leeftijd inhoudt. Volgens het hof bestaat voor de leeftijdsgrens een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Het hof wijst erop dat niet iedere vorm van ongelijke behandeling van gelijke gevallen verboden is. De wetgever heeft een ruime beoordelingsvrijheid bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd. Dat geldt ook voor het bestaan van een objectieve en redelijke rechtvaardiging om gelijke gevallen verschillend te behandelen. De wetgever heeft met de startersvrijstelling de positie van koopstarters op de woningmarkt willen verbeteren. Het merendeel van deze starters is tussen de 25 en 35 jaar oud. Met de gekozen leeftijdsgrens is hierbij aangesloten.

Belastingheffing is een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom. Een dergelijke inbreuk is slechts toegestaan als er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Die evenredigheid ontbreekt als de betrokken belastingplichtige wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. De overdrachtsbelasting wordt in beginsel geheven van iedereen die een onroerende zaak verkrijgt. Om die reden kan naar het oordeel van het hof geen sprake zijn van een individuele en buitensporige last. De last laat zich in het geval van deze belastingplichtige niet sterker voelen dan in het algemeen.

Aftrek premies arbeidsongeschiktheidsverzekering door ander dan verzekeringnemer

De op een belastingplichtige drukkende premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering zijn aftrekbaar voor de inkomstenbelasting.

De vraag in een procedure voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant is of de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering, waarvan een bv de verzekeringnemer is, in aftrek kunnen worden gebracht door de dga. De bv heeft de premies gedurende een reeks van jaren betaald en doorbelast aan de dga in de onderlinge rekening-courantverhouding. De kern van het geschil is of sprake is van op de dga drukkende premies. Omdat sprake is van een aftrekpost, rust de bewijslast op de dga.

De dga voerde aan dat het altijd de bedoeling is geweest om de verzekering op zijn eigen naam en voor zijn eigen rekening te hebben. Dat was het geval toen hij zijn onderneming dreef in de vorm van een eenmanszaak. Bij de inbreng van de onderneming in een bv heeft de verzekeraar de bv als verzekeringnemer aangemerkt. In de jaren dat de bv als verzekeringnemer op de polis vermeld stond, was de dga civielrechtelijk niet verplicht om de verschuldigde premies te betalen. De rechtbank Noord-Nederland heeft eerder geoordeeld dat voor aftrek van de premies niet vereist is, dat iemand die in de hoedanigheid van verzekeringnemer heeft betaald aan de verzekeraar. Als de verzekeringnemer een ander is dan de belastingplichtige, moet wel duidelijk zijn dat de premies uiteindelijk voor diens rekening komen. Uit de wettekst en de jurisprudentie volgt niet dat de belastingplichtige de verzekeringnemer moet zijn.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant deelt deze opvatting en is gelet op de feiten van oordeel dat de premies op de dga hebben gedrukt, hoewel hij niet de verzekeringnemer was. De dga kan de premie daarom in aftrek brengen.

Uitzondering op vrijgestelde verhuur voor vakantievilla

De verhuur van onroerende zaken is vrijgesteld van omzetbelasting. Er geldt een uitzondering op deze vrijstelling voor de verhuur in het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen, die daar slechts voor een korte periode verblijf houden. Op deze zogenaamde short-stay-uitzondering is het verlaagde tarief van toepassing. De uitzondering is gebaseerd op de Btw-richtlijn. Volgens het Hof van Justitie EU hebben de lidstaten van de EU een beoordelingsmarge om onderscheid te maken tussen vrijgestelde verhuur en verstrekkingen in het hotelbedrijf of sectoren met soortgelijke functies. Het begrip sectoren met soortgelijke functies moet ruim worden uitgelegd. De voorwaarde van kort verblijf is een passende voorwaarde om te bepalen of de activiteit past binnen het tijdelijk verstrekken van accommodatie in het kader van een commerciële relatie.

In de nationale wet is niet geregeld wanneer sprake is van kort verblijf. In het Vastgoedbesluit heeft de staatssecretaris van Financiën aangegeven dat kenmerkend is voor kort verblijf dat de tijdelijke bewoner niet is belast met de zorg voor de inventaris. Als gasten feitelijk maximaal zes maanden in een accommodatie verblijven en zij het middelpunt van hun maatschappelijk leven niet daarheen verplaatsen, is in ieder geval sprake van verblijf voor een korte periode. Bij verhuur voor een langere periode dan zes maanden rust op de verhuurder de bewijslast om aannemelijk te maken dat sprake is van een verblijf voor een korte periode.

De rechtbank Gelderland is van oordeel dat de short-stay-uitzondering van toepassing is op de verhuur van een vakantievilla door een bv aan haar dga. De huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van een jaar. De villa is uitsluitend door de dga gebruikt. Op basis van de wet en jurisprudentie is volgens de rechtbank geen sprake van concurrentie door de bv met het hotel- en vakantiebestedingsbedrijf. Dat zou betekenen dat de verhuur volgens de hoofdregel is vrijgesteld van omzetbelasting en de omzetbelasting op de verbouwingskosten van de villa niet voor aftrek in aanmerking komt. Op basis van het Vastgoedbesluit meent de rechtbank echter dat de duur van het feitelijke verblijf doorslaggevend is voor toepassing van de short-stay-uitzondering. Dat geldt ook als sprake is van een langlopende exclusieve huurovereenkomst van een woning zonder recreatiebestemming. De rechtbank vond aannemelijk dat de dga en zijn gezin gedurende het jaar van de huurovereenkomst steeds feitelijk kort in de villa hebben verbleven. Dat verblijf varieerde van enkele dagen tot twee weken zomervakantie.

Volgens de rechtbank kan de bv een beroep doen op het begunstigende beleid van het Vastgoedbesluit, ook al wijkt het besluit af van een richtlijnconforme uitleg van de Nederlandse wet.

Forfaitaire rendementen banktegoeden en schulden 2023 bekend

Het vermogen in box 3 is onderverdeeld in drie vermogenscategorieën: banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Voor banktegoeden en schulden wordt zoveel mogelijk aangesloten bij het in een kalenderjaar werkelijk behaalde rendement. Deze forfaitaire rendementspercentages kunnen pas na afloop van het kalenderjaar worden vastgesteld. Voor 2023 bedraagt het forfaitaire rendement voor banktegoeden 0,92%. Voor schulden geldt een forfaitair rendement van 2,46%.

Het forfaitaire rendement voor de categorie overige bezittingen in 2025 bedraagt op basis van de huidige berekeningswijze 5,88%. Voor 2024 geldt voor deze categorie een forfaitair rendement van 6,04%.

Voor de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting 2024 wordt voor banktegoeden gerekend met een rendement van 1,03% en voor de categorie schulden met 2,47%.

Onderzoek uitbreiding btw-nultarief zonnepanelen

Sinds 1 januari 2023 vallen de levering en installatie van zonnepanelen op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen onder het nultarief van de omzetbelasting. De staatssecretaris van Financiën heeft onderzocht of uitbreiding van de toepassing van het nultarief voor zonnepanelen mogelijk en wenselijk is. De uitkomst is dat dit niet het geval is.

Belangrijkste reden voor de invoering van het nultarief voor particuliere zonnepaneelhouders was het verminderen van de uitvoerings- en administratieve lasten. Uitbreiding van de regeling naar openbare gebouwen en gebouwen, die worden gebruikt voor activiteiten van algemeen belang, leidt tot verzwaring van de administratieve lasten bij leveranciers en bij de Belastingdienst. Het onderscheid naar gebruik van gebouwen is lastig te maken.

De staatssecretaris verwijst naar een onlangs uitgevoerde evaluatie van verlaagde btw-tarieven. Daaruit blijkt dat gerichte subsidies doelmatiger zijn om de consumptie van bepaalde zaken te stimuleren dan het verlaagde btw-tarief.