Aan transitievergoeding gelijkwaardige cao-voorziening

Bij ontbinding van een arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever heeft de werknemer recht op een transitievergoeding. De werkgever hoeft echter geen transitievergoeding te betalen wanneer in de geldende cao een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening is getroffen.

In een procedure voor Hof Den Bosch was in geschil of de in de cao opgenomen voorziening bij ontslag gelijkwaardig was aan de transitievergoeding. De ontslagen werkneemster had in aanvulling op het recht WW op grond van de cao aanspraak op een bovenwettelijke uitkering, een aansluitende uitkering en een extra aansluitende uitkering. Het totaal van deze voorzieningen kon oplopen tot 3,5 keer de hoogte van de transitievergoeding. Het hof was van oordeel dat de in de cao opgenomen voorzieningen gelijkwaardig zijn aan de wettelijke transitievergoeding. Het feit dat de werkgever in het kader van een minnelijke regeling aan de werkneemster en haar directe collega’s heeft aangeboden een transitievergoeding te betalen, welke regeling door de collega’s wel en door de werkneemster niet is geaccepteerd, maakt volgens het hof niet dat de voorzieningen uit de cao niet gelijkwaardig aan de wettelijke transitievergoeding zijn.

Uniforme wachttijd in Regeling onwerkbaar weer

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in een brief aan de Tweede Kamer ingegaan op de invoering van een uniforme wachttijd in de Regeling onwerkbaar weer.

Door de invoering van de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) per 1 januari 2020 is de hoogte van de WW-premie die werkgevers afdragen niet langer afhankelijk van de sector waarin de werkgever actief is. De WW-sectorfondsen, waaruit de eerste zes maanden van de WW werden gefinancierd, zijn vervallen. Dat heeft gevolgen voor WW-uitkeringen wegens onwerkbaar weer. Bij de behandeling van de Wab heeft de Tweede Kamer verzocht om een uniforme wachttijd in te voeren. De minister heeft na overleg met sociale partners besloten om een wachttijd van twee dagen in te voeren. Voor onwerkbaar weer wegens langdurige regen geldt een wachttijd van 19 dagen. Na de wachtdagen geldt een uitzondering op de loondoorbetalingsplicht van de werkgever en kan, met inachtneming van de betreffende cao, een beroep op een WW-uitkering worden gedaan wegens buitengewone natuurlijke omstandigheden.

De wachttijd geldt vanaf 1 januari 2020. Werkgevers dienen dagelijks een melding te doen van het onwerkbare weer bij het UWV. Het UWV controleert aan de hand van KNMI-gegevens of zich inderdaad onwerkbare weersomstandigheden voordoen en zal steekproefsgewijs controleren of werkzaamheden worden verricht. Een concept van de Regeling onwerkbaar weer is bij de brief gevoegd. De eerder aangekondigde Calamiteitenregeling, waarmee de regeling onwerkbaar weer wordt samengevoegd met de werktijdverkortingsregeling, kan niet eerder in werking treden dan in de winter van 2021-2022.

Doorlopend afwisselend privégebruik bestelauto

De bijtelling in de loonbelasting voor het privégebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde auto geldt niet alleen voor een personenauto maar ook voor een bestelauto. De Wet op de loonbelasting gaat uit van de veronderstelling dat, indien aan een werknemer een auto ter beschikking wordt gesteld, deze auto ook voor privédoeleinden ter beschikking staat. De loonbelasting over de bijtelling is voor rekening van de werknemer. De bijtelling kan achterwege blijven als blijkt dat de auto voor niet meer dan 500 kilometer per jaar privé is gebruikt. Het bewijs daarvoor kan geleverd worden met een sluitende rittenregistratie.

Voor bestelauto’s bestaat een bijzondere regeling, waarbij de belasting over het privégebruik in de vorm van een eindheffing van de werkgever wordt geheven. Deze regeling is van toepassing als de bestelauto doorlopend afwisselend gebruikt wordt door twee of meer werknemers, waardoor het lastig is om vast te stellen of en aan wie die bestelauto voor privédoeleinden ter beschikking is gesteld. De verschuldigde belasting bedraagt € 300 per bestelauto per jaar. Het doorlopend afwisselend gebruik door twee of meer werknemers moet samenhangen met de aard van het werk.

Een procedure voor Hof Den Haag betrof de vraag of een aannemersbedrijf de eindheffing voor het doorlopend afwisselend gebruik terecht had toegepast voor de bestelwagens van het bedrijf. De vraag was of het gebruik dermate afwisselend was dat bezwaarlijk kon worden vastgesteld aan wie de bestelauto ter beschikking was gesteld. Welke werknemer een bestelauto ’s avonds mee naar huis nam besloten de werknemers in onderling overleg. Meestal was dat degene die het verst weg woonde van de opdracht die op dat moment werd uitgevoerd. In de praktijk betekende dit dat de auto’s soms één of twee weken niet van gebruiker wisselden en soms elke dag, afhankelijk van de omvang van de klussen.

De inspecteur meende dat sprake was van een door de werkgever vast te stellen volgtijdelijk gebruik gedurende een zekere periode door meerdere werknemers, waarvoor de eindheffing niet geldt. Het hof oordeelde dat niet één werknemer kon worden aangewezen aan wie de auto ter beschikking is gesteld en voor wie door het bijhouden van een rittenadministratie de werkgever zou kunnen bewijzen dat deze niet meer dan 500 kilometer in privé heeft gereden. Omdat niet kon worden bepaald gedurende welk deel van een heffingstijdvak wie de beschikking en de mogelijkheid tot privégebruik had, kon de loonbelasting voor het privégebruik van dezelfde auto niet van de werknemers worden nageheven. Daar kwam bij dat ook andere werknemers dan de vaste berijders gebruik maakten van de bestelauto's.

De inspecteur voerde verder aan dat de eindheffingsregeling niet van toepassing kon zijn omdat de bestelauto’s meer dan 500 kilometer privé konden worden gebruikt vanwege het ontbreken van controle op het privégebruik. Het hof wees de inspecteur erop dat de wetgever die voorwaarde niet stelt voor de toepassing van de eindheffingsregeling.

Landbouwnormen 2019 gepubliceerd

Het Platform Landbouw heeft de ‘Landelijke Landbouwnormen 2019’ gepubliceerd. Deze publicatie bevat de normbedragen voor 2019 voor de meest gangbare kostenposten en voor bepaalde bedrijfsmiddelen en voorraden voor agrarische bedrijven. Deze normen gelden alleen voor ondernemers en alleen voor agrarische activiteiten in Nederland. Ondernemers moeten de normen gebruiken om de jaarwinst van hun bedrijf te bepalen en bij de verwerking daarvan in de aangiften inkomstenbelasting en/of vennootschapsbelasting. Alle bedragen in de Landbouwnormen worden vermeld exclusief omzetbelasting.

Voor de biologische land- en tuinbouw zijn er geen aparte normen, omdat deze sector te divers is om er normen voor te ontwikkelen. Afwijken van de landbouwnormen is alleen in uitzonderlijke gevallen toegestaan. Afwijkingen moeten in de aangifte inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting worden vermeld, met opgave van redenen voor de afwijking. De normbedragen zijn gebaseerd op kostprijsberekeningen. Bij eigen verbruik en privégebruik is geen sprake van normen, maar van richtbedragen. Van de richtbedragen mag worden afgeweken mits aannemelijk gemaakt kan worden waarom deze niet van toepassing zijn.

Het Platform Landbouw is een samenwerkingsverband van de Belastingdienst en LTO Nederland.

Gebruikelijk loon 2020

De gebruikelijkloonregeling geldt voor werknemers die een aanmerkelijk belang hebben in de vennootschap waarvoor zij werken. In de regel gaat het om de dga en zijn partner. Het loon van een dga moet ten minste gelijk zijn aan het hoogste van de volgende bedragen:
1. 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking;
2. het hoogste loon van de overige werknemers van de bv;
3. € 46.000 (2019: € 45.000).

De bv heeft de mogelijkheid om een lager loon aannemelijk te maken dan het op grond van de hoofdregel vastgestelde bedrag. Zolang het loon daardoor niet lager wordt dan € 46.000 mag rekening worden gehouden met een afwijking ten opzichte van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking van 25%.

Voor dga's van een innovatieve startup geldt een minder streng regime. Voor hen geldt het minimumloon als gebruikelijk loon of het lagere loon uit een vergelijkbare dienstbetrekking. Er is sprake van een innovatieve startup als:
– de bv beschikt over een S&O verklaring, die voor het gehele of een gedeelte van het jaar geldig is; en
– de bv recht heeft op het verhoogde S&O-starterspercentage.

Maximumbedrag transitievergoeding omhoog

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft enkele bedragen en percentages in diverse regelingen gewijzigd per 1 januari 2020. De belangrijkste wijzigingen zijn de volgende.

  1. In de Wet tegemoetkomingen loondomein zijn de grensbedragen van het gemiddelde uurloon vastgesteld op € 10,29 en € 12,87.
  2. Het maximumbedrag van de transitievergoeding in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is veranderd van € 81.000 in € 83.000.

Bedragen kindregelingen 2020

Kinderbijslag
Met ingang van 1 januari 2020 gelden de volgende bedragen per kind per kwartaal.

Leeftijd kind

Bedrag

0 t/m 5 jaar

€ 221,49

6 t/m 11 jaar

€ 268,95

12 t/m 17 jaar 

 € 316,41

Kinderopvang
De maximum uurprijzen voor dagopvang, buitenschoolse opvang en gastouderopvang voor 2020 zijn als volgt:

  • dagopvang € 8,17;
  • buitenschoolse opvang € 7,02;
  • gastouderopvang € 6,27.

Kindgebonden budget
Voor het kindgebonden budget gelden de volgende bedragen op jaarbasis.

Aantal kinderen

Inkomen tot € 21.430

1

€ 1.185

2

€ 2.190

3

€ 2.487

4

€ 2.784

Voor ieder volgend kind wordt het kindgebonden budget verhoogd met € 297. Verder geldt een verhoging van het kindgebonden budget voor 12- tot 15-jarigen van € 243 per jaar. De verhoging voor 16- en 17-jarigen is € 434 per jaar. Voor een alleenstaande ouder wordt het kindgebonden budget verhoogd met € 3.190. Het recht op kindgebonden budget vervalt als het vermogen in box 3 op 1 januari groter is dan € 116.613 voor een alleenstaande en € 147.459 voor partners. Bij een inkomen hoger dan € 21.430 daalt het kindgebonden budget met 6,75% van het meerdere inkomen.

Veranderingen inkomstenbelasting 2020

Eigen woning
Het eigenwoningforfait voor woningen met een WOZ-waarde tussen € 75.000 en € 1.090.000 bedraagt in 2019 0,6% van de waarde. Voor het deel van de WOZ-waarde boven € 1.090.000 geldt een verhoogd eigenwoningforfait van 2,35%.

Als het eigenwoningforfait groter is dan de aftrekbare kosten, zoals de betaalde hypotheekrente, wordt het eigenwoningforfait verminderd met de aftrek wegens geen of een geringe eigenwoningschuld. Deze aftrek was aanvankelijk gelijk aan het verschil tussen het eigenwoningforfait en de aftrekbare kosten. Sinds 2019 wordt deze aftrek geleidelijk afgebouwd. In 2020 bedraagt de aftrek nog 93,33% van het verschil tussen het eigenwoningforfait en de aftrekbare kosten.

Aftrek van betaalde hypotheekrente in de hoogste tariefschijf gaat tegen 46% in plaats van tegen het tabeltarief van 49,5%. De hoogste tariefschijf begint bij een inkomen van € 68.507. Het percentage waartegen aftrek in deze tariefschijf wordt verleend daalt ieder jaar met 0,5%.

De rente in een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning (KEW) is onbelast als de uitkering in 2020 niet meer bedraagt dan € 168.500. De vrijstelling voor de KEW geldt alleen voor op 1 januari 2013 bestaande verzekeringen die voldoen aan alle voorwaarden.

De maximale vrijstelling voor kamerverhuur bedraagt in 2020 € 5.506.

Premies lijfrenteverzekeringen
Betaalde premies voor lijfrenteverzekeringen zijn onder voorwaarden aftrekbaar. Voor iemand die op 1 januari de AOW-leeftijd nog niet heeft bereikt bedraagt de aftrekbare premie, dat is de jaarruimte, in 2020 13,3% van de premiegrondslag. De jaarruimte is maximaal € 12.968. De jaarruimte wordt verminderd met de opbouw van pensioenaanspraken en dotaties aan de oudedagsreserve.

Wie in de voorgaande zeven jaren de jaarruimte niet of niet geheel heeft benut, kan gebruik maken van een aanvullende aftrek. Deze zogenoemde reserveringsruimte bedraagt 17% van de premiegrondslag in het jaar van aftrek. Er geldt een maximum van € 7.371. Voor wie aan het begin van het kalenderjaar maximaal tien jaar jonger is dan de AOW-leeftijd wordt dit maximum verhoogd tot € 14.552. De premiegrondslag is het totaal van de winst uit onderneming, het resultaat uit werkzaamheden en het inkomen uit arbeid in het vorige jaar, met een maximum van € 110.111 en verminderd met de franchise ter grootte van € 12.472.

Voor tijdelijke oudedagslijfrenten geldt als voorwaarde voor aftrekbaarheid van de premie dat het bedrag van de jaarlijkse uitkering niet hoger mag zijn dan € 22.089. De uitkeringen mogen niet eerder ingaan dan in het jaar waarin men de AOW-leeftijd bereikt.

Box 2

In box 2 wordt belasting geheven over de voordelen uit aanmerkelijk belang, Voordelen zijn het op tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen uitgekeerde dividend en de meeropbrengst bij vervreemding van de aandelen. Het tarief in box 2 bedraagt in 2020 26,25%.

Box 3
In box 3 wordt belasting geheven tegen een tarief van 30% over de grondslag voor sparen en beleggen. Dat is het vermogen in box 3 verminderd met de vrijstelling van € 30.846 per persoon. Schulden komen tot een bedrag van € 3.100 per persoon niet in mindering op de grondslag voor sparen en beleggen.

Deel grondslag sparen en beleggen

Spaardeel 0,06%

Beleggingsdeel 5,33%

Forfaitair rendement

Tot en met € 72.797

67%

33%

1,80%

Van € 72.797 tot en met € 1.005.572

21%

79%

4,22%

Vanaf € 1.005.572

0%

100%

5,33%

 

Tarieven loon- en inkomstenbelasting 2020

De tarieven in box 1 van de inkomstenbelasting en voor de loonbelasting zijn in 2020 als volgt.

 Inkomen op jaarbasis

 tarief tot AOW-leeftijd

 tarief AOW-gerechtigde

 € 0 t/m € 34.712

 37,35%

 19,45%

 € 34.712 t/m € 68.507

 37,35%

 37,35%

 € 68.508 en hoger

 49,50%

 49,50%

Voor mensen, die geboren zijn voor 1 januari 1946, geldt een hogere grens van de eerste schijf van € 35.375.
De tarieven in de eerste schijf bevat een premiecomponent. Tot de AOW-leeftijd bestaat deze uit 17,9% AOW, 0,1% Anw en 9,65% Wlz. Bij het bereiken van de AOW-leeftijd vervalt de AOW-premie. In 2020 bedraagt de AOW-leeftijd 66 jaar en vier maanden.

Heffingskortingen

Heffingskorting

tot AOW-leeftijd

AOW-gerechtigde

Algemene heffingskorting, maximaal

€ 2.711

€ 1.413

Arbeidskorting, maximaal

€ 3.819 

€ 1.989

Inkomensafhankelijke combinatiekorting

€ 2.881

€ 1.452

Jonggehandicaptenkorting

€ 749

€ 0

Ouderenkorting, maximaal

€ 0

€ 1.622

Alleenstaande ouderenkorting

€ 0

€ 436

Levensloopkorting

€ 219

 

De algemene heffingskorting wordt afgebouwd tot nihil bij een inkomen uit werk en woning boven € 20.711. De afbouw bedraagt 5,672% van het inkomen boven € 20.711. Voor mensen, die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, daalt de algemene heffingskorting met 2,954%. Vanaf een inkomen van € 68.507 is de algemene heffingskorting nihil. 

De arbeidskorting wordt afgebouwd tot nihil vanaf een arbeidsinkomen van € 34.954. De afbouw bedraagt 6% van het arbeidsinkomen boven € 34.954. Voor AOW-gerechtigden bedraagt de afbouw 3,124%. De arbeidskorting bedraagt nihil bij een inkomen vanaf € 98.604.

De inkomensafhankelijke combinatiekorting kent in 2020 geen basisbedrag. De korting loopt op bij een hoger arbeidsinkomen dan € 5.072 met 11,45% van het meerdere inkomen tot een maximum van € 2.881.

De ouderenkorting bedraagt € 1.622 tot een inkomen van € 37.372. Boven dat inkomen daalt de ouderenkorting met 15% van het meerdere tot nihil bij een inkomen van € 48.185.

Hoewel de levensloopregeling is afgeschaft, bestaat de levensloopkorting nog wel. Deze geldt bij opname uit het levenslooptegoed. Het bedrag van € 219 geldt voor ieder jaar waarin is deelgenomen aan de levensloopregeling.

Investeringsaftrek 2020

De regeling van de investeringsaftrek is bedoeld om investeringen door ondernemers in bedrijfsmiddelen te bevorderen. Er zijn drie vormen van investeringsaftrek:

  • kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA);
  • energie-investeringsaftrek (EIA) en
  • milieu-investeringsaftrek (MIA).

KIA
Voor investeringen in bedrijfsmiddelen kan KIA worden genoten indien het totale investeringsbedrag in 2020 ligt tussen € 2.400 en € 323.544. Er geldt een minimumbedrag per bedrijfsmiddel van € 450. Vanaf een investeringsbedrag van € 2.400 bedraagt de investeringsaftrek 28% van het investeringsbedrag. De maximale KIA bedraagt € 16.307. Dit bedrag wordt bereikt bij een investeringsbedrag tussen € 58.238 en € 107.848. Bij een hoger investeringsbedrag dan € 107.848 daalt de KIA met 7,56% van het meerdere, totdat deze nihil bedraagt bij een investeringsbedrag van € 323.544.

EIA
Het tarief van de EIA voor investeringen in energiebesparende bedrijfsmiddelen bedraagt in 2020 45% van het investeringsbedrag. De lijst met bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor EIA is aangepast. Het maximale investeringsbedrag waarover aftrek wordt verleend bedraagt € 122 miljoen. Voor het recht op EIA moet het investeringsbedrag per bedrijfsmiddel ten minste € 2.500 bedragen. Een overzicht van de voor EIA kwalificerende bedrijfsmiddelen is te vinden op de website van de Rijksdienst voor ondernemend Nederland.

MIA
De tarieven van de MIA voor investeringen in bedrijfsmiddelen die zijn aangewezen als milieu-investeringen zijn niet gewijzigd. De lijst met bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor MIA is wel aangepast. De MIA bedraagt voor investeringen:

  • in categorie I 36,0%;
  • in categorie II 27,0%;
  • in categorie III 13,5%.

Voor het recht op MIA moet het investeringsbedrag per bedrijfsmiddel ten minste € 2.500 bedragen. Er geldt een maximumbedrag van € 25 miljoen per belastingplichtige en per bedrijfsmiddel waarover MIA wordt verleend.

Vamil
In aanvulling op de MIA geldt voor milieu-investeringen de Vamilregeling. Deze regeling staat vervroegde afschrijving toe op milieu-investeringen tot 75% van de aanschafwaarde. De resterende 25% moet regulier worden afgeschreven.

Een overzicht van de voor MIA/Vamil kwalificerende bedrijfsmiddelen is te vinden op de website van de Rijksdienst voor ondernemend Nederland.

Desinvesteringsbijtelling
Indien bedrijfsmiddelen, waarvoor eerder investeringsaftrek is genoten, binnen vijf jaar na aanvang van het investeringsjaar worden vervreemd of van bestemming veranderen (bijvoorbeeld van eigen gebruik naar verhuur) wordt de winst verhoogd met een desinvesteringsbijtelling. Er geldt een drempel voor de desinvesteringsbijtelling van € 2.400.