Vermogen overhevelen naar de (klein)kinderen?

Bij uw overlijden gaat uw vermogen naar uw erfgenamen. De erfgenamen moeten over hun aandeel in de nalatenschap erfbelasting betalen. Heeft u geen testament, dan geldt het wettelijk erfrecht. Dat komt erop neer dat uw echtgenoot en de kinderen voor gelijke delen erven, waarbij het vruchtgebruik van de kindsdelen naar uw echtgenoot gaat. De kinderen krijgen een vordering op uw echtgenoot. Voor de echtgenoot geldt een hoge vrijstelling van € 723.526 (2024: € 793.057). Deze vrijstelling wordt overigens verminderd met de waarde van de aan de echtgenoot toekomende vrijgestelde pensioenaanspraken. De vrijstelling voor de kinderen is beperkt tot € 22.918 (2024: € 25.121).

De wettelijke regeling kan goed uitpakken, maar een testament kan helpen om bij overlijden belasting te besparen. Soms wordt gekozen voor het verschuiven van erfbelasting in plaats van besparen van erfbelasting. Een mogelijke reden hiervoor is dat het geld vastzit, bijvoorbeeld in een huis of in beleggingen. Het kan fiscaal gunstig zijn om ook de kleinkinderen te laten erven, bijvoorbeeld door voor hun legaten op te nemen in het testament. Een kleinkind kan van zijn grootouders een bedrag van € 22.918 (2024: € 25.121) belastingvrij erven.

Laat controleren of uw testament actueel is en nog past bij uw huidige situatie. Heeft u geen testament, overweeg dan om er een op te laten stellen.

Gebruik de schenkingsvrijstellingen
Door tijdens uw leven (een deel van) uw vermogen over te dragen aan uw kinderen kan de heffing van erfbelasting worden beperkt. Naast een jaarlijkse vrijstelling voor een schenking van ouders aan een kind van € 6.035 (2024: € 6.615) bestaat er voor kinderen tussen 18 en 40 jaar een verhoogde vrijstelling van € 28.947 (2024: € 31.729). Schenkingen aan kleinkinderen zijn vrijgesteld tot € 2.418 (2024: € 2.651).

Uitstel inwerkingtredingsdatum bedrag ineens

Onderdeel van het nieuwe pensioenstelsel is de mogelijkheid om een deel van het pensioenkapitaal ineens te laten uitkeren. De minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft de Tweede Kamer meegedeeld dat de inwerkingtredingsdatum van het keuzerecht bedrag ineens wordt uitgesteld naar 1 juli 2024. Eerder had zij gezegd 1 januari 2024 als inwerkingtredingsdatum haalbaar te achten.

Pensioenuitvoerders hebben na instemming van beide Kamers met het keuzerecht ten minste zes tot negen maanden nodig om deelnemers te kunnen informeren. De Tweede Kamer heeft ingestemd met een verzoek om het wetsvoorstel herziening bedrag ineens vlak voor of net na het zomerreces plenair te behandelen. Dit laat minder dan zes maanden voor het tijdig informeren van deelnemers. Dat betekent dat de voorgenomen inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2024 niet meer haalbaar is.

De uiteindelijke datum van inwerkingtreding is afhankelijk van de voortgang van het parlementaire proces.

Geen bewijs voor kunstmatig geregistreerd partnerschap

Het aangaan van een geregistreerd partnerschap of een huwelijk heeft tot gevolg dat de betrokkenen elkaars partner zijn voor de Successiewet. De wet stelt geen verdere eisen dan het geregistreerde partnerschap of het huwelijk. De Successiewet kent aan de partner van een erflater een ruime vrijstelling toe en lage(re) belastingtarieven. De gedachte daarachter is dat de langstlevende partner verzorgd achterblijft na het overlijden van de partner.

De Belastingdienst heeft met een beroep op fraus legis een navorderingsaanslag erfbelasting opgelegd aan een geregistreerde partner. Het partnerschap was kort voor het overlijden van een van de partners aangegaan tussen een doktersassistente en een patiënt van de huisartsenpraktijk waar zij werkte. De rechtbank overwoog in de procedure over de navorderingsaanslag dat het een belastingplichtige in beginsel vrij staat om de fiscaal minst belastende weg te kiezen om een reëel en zakelijk doel te bereiken. Dat betekent, dat het is toegestaan om een geregistreerd partnerschap aan te gaan met als doel het besparen van belasting. Dat is anders als het aangaan van het geregistreerde partnerschap kunstmatig is en geen enkel reëel belang heeft. Een voorbeeld daarvan is een geregistreerd partnerschap dat is aangegaan voor een zo korte periode dat de door de wet daaraan verbonden plichten geen reële praktische betekenis konden hebben. In een dergelijk geval wordt het geregistreerde partnerschap genegeerd.

Volgens de rechtbank heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat het geregistreerde partnerschap kunstmatig was, ondanks dat de aard van de relatie (mantelzorgrelatie, partnerrelatie of een andere affectieve relatie) niet geheel duidelijk is geworden. Er is een goederengemeenschap ten behoeve van samenleven tot stand gebracht. De rechtbank vindt niet aannemelijk dat de aan het partnerschap verbonden plichten geen reële betekenis hadden of konden hebben. Om die reden ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding voor het oordeel dat met dit geregistreerd partnerschap gehandeld wordt in strijd met doel en strekking van de wet. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag erfbelasting vernietigd.

Geen verhoogde schenkingsvrijstelling bij kruislings schenken

Tot en met 2022 gold een hoge eenmalige vrijstelling van schenkbelasting voor schenkingen ten behoeve van de eigen woning van de verkrijger. Voorwaarde voor de vrijstelling was dat de verkrijger tussen de 18 en 40 jaar oud was. De vrijstelling gold per schenker. Dat betekent dat iemand meerdere schenkingen vrijgesteld kon ontvangen. In 2017 bedroeg de vrijstelling € 100.000.

De vraag in een procedure voor de rechtbank Den Haag was of de vrijstelling ook geldt in het geval van kruislings schenken. Daarbij spreken de schenkers over en weer af om een schenking te doen, bijvoorbeeld aan elkaars kinderen, om op die manier meerdere malen van de vrijstelling te kunnen profiteren. Het totale bedrag van de schenkingen per schenker is bij dergelijke afspraken gelijk. In de door de rechtbank beoordeelde zaak ontvingen twee kinderen in 2017 ieder € 100.000 van hun moeder en € 100.000 van een bekende. De moeder schonk aan ieder van de vier kinderen van de bekende een bedrag van € 50.000. De Belastingdienst meende dat de vrijstelling niet kon worden toegepast, omdat in werkelijkheid geen sprake was van een gift van de schenker, maar van een indirecte gift van de ouder. In de wetshistorie wordt kruislings schenken als een constructie aangemerkt, die door de Belastingdienst zal worden bestreden.

De rechtbank is van oordeel dat de kinderen per saldo twee keer een bedrag van € 100.000 van hun moeder hebben verkregen. Omdat de vrijstelling al is toegepast bij de eerste schenking van € 100.000, kan deze niet kan worden toegepast op de tweede schenking.

Tweede nota van wijziging Belastingplan 2024

De staatssecretaris van Financiën heeft een tweede nota van wijziging op het wetsvoorstel Belastingplan 2024 ingediend. Belangrijkste aanpassing is een beperking van de inflatiecorrectie in de inkomstenbelasting. Deze beperking is aangebracht op verzoek van de Tweede Kamer om een verhoging van de kinderbijslag te financieren. De beperking werkt door naar de drempelbedragen voor vermogenstoets voor de toeslagen. De wettelijke inflatiecorrectie per 1 januari 2024 bedraagt 9,9%. In plaats daarvan wordt de toe te passen inflatiecorrectie vastgesteld op 9,61%.

De hoogste inkomensschijf begint na beperking van de indexatiefactor € 75.549 in plaats van € 75.624. Het maximum van de algemene heffingskorting daalt van € 3.374 naar € 3.366. De afbouw van deze heffingskorting begint bij een inkomen van € 24.839 in plaats van € 24.904. De maximale arbeidskorting daalt door de ingreep van € 5.553 naar € 5.538. De arbeidskorting daalt vanaf een inkomen van € 39.939 in plaats van € 39.898.

Ook de grenzen voor de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, de maximumbedragen voor de vrijstellingen van groen beleggen en van contant geld, de aanslag- en teruggavedrempel, de hoogste grens van de eigenwoningwaarde voor het eigenwoningforfait en de drempelbedragen voor de beschikking rendementsgrondslag worden met de verlaagde factor geïndexeerd.

In deze nota van wijziging wordt ook de voorkoming van economisch dubbele belasting tussen de aanvullende maatregel voor gecontroleerde buitenlandse entiteiten in de vennootschapsbelasting (de aanvullende CFC-maatregel) en de kwalificerende binnenlandse bijheffing in het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 geregeld.

Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over aansprakelijkheid voor omzetbelastingschulden

In de Invorderingswet is bepaald dat de bestuurder van een rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk is voor onder meer de loon- en omzetbelasting, die de rechtspersoon verschuldigd is. De rechtspersoon dient schriftelijk aan de ontvanger te melden dat hij niet in staat is om de verschuldigde belasting te betalen. Na een correcte melding van betalingsonmacht door de rechtspersoon is de bestuurder slechts aansprakelijk als het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Heeft geen correcte melding van betalingsonmacht plaatsgevonden, dan geldt een rechtsvermoeden dat het niet betalen van de belastingschuld aan de bestuurder te wijten is. Tegenbewijs kan alleen geleverd worden door een bestuurder, die aannemelijk maakt dat het niet melden van de betalingsonmacht niet aan hem te wijten is. Als de bestuurder van een rechtspersoon zelf een rechtspersoon is, zijn de bestuurders van de bestuurder-rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk.

De bestuurder en enig aandeelhouder van een holdingvennootschap, die op haar beurt bestuurder en enig aandeelhouder was van een werkmaatschappij, is aansprakelijk gesteld voor door de werkmaatschappij niet betaalde belastingen. Het betrof naheffingsaanslagen loonheffingen en omzetbelasting in overeenstemming met de ingediende aangiften. De aansprakelijkgestelde bestuurder bestrijdt de aansprakelijkstelling tot bij de Hoge Raad. Een van de argumenten van de bestuurder is dat het oordeel van Hof Den Haag omtrent de aansprakelijkheid in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

De Hoge Raad heeft een prejudiciële beslissing gevraagd aan het Hof van Justitie EU. De Hoge Raad wil weten of de regeling van aansprakelijkstelling voor omzetbelastingschulden in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.

De Hoge Raad is van oordeel, anders dan in een arrest uit 2011, dat het voor een bestuurder in de praktijk uiterst moeilijk is het bewijs te leveren dat het niet melden van de betalingsonmacht niet aan hem te wijten is. Het Hof van Justitie EU heeft in een arrest uit 2022 geoordeeld dat maatregelen van de lidstaten om de rechten van de schatkist te beschermen niet verder mogen gaan dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken. Volgens dat arrest gaan nationale maatregelen, die de facto leiden tot een systeem van onvoorwaardelijke aansprakelijkheid, verder dan noodzakelijk is voor de bescherming van de rechten van de schatkist. Wanneer de aansprakelijkheid voor betaling van omzetbelasting wordt gelegd bij een ander dan de schuldenaar ervan, zonder dat hem de mogelijkheid wordt geboden aan deze aansprakelijkheid te ontkomen, is dit in strijd met het evenredigheidsbeginsel.

Volgens het Hof van Justitie EU moeten bij de beoordeling van de hoofdelijke aansprakelijkheid de volgende omstandigheden in aanmerking worden genomen. Heeft de betrokkene te goeder trouw gehandeld door met de zorgvuldigheid van een bedachtzame ondernemer te werk te gaan? Heeft hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen zijn mogelijkheden ligt en is zijn betrokkenheid bij misbruik of fraude uitgesloten?

De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie EU naar aanleiding van dit verzoek uitspraak heeft gedaan.

Buitenlandbijdrage zorgverzekeringswet

In het buitenland wonende personen, die een pensioen uit Nederland ontvangen en op grond van een Europese verordening of een verdrag inzake sociale zekerheid recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan in hun woonland, zijn voor de Nederlandse zorgverzekering een zogenaamde buitenlandbijdrage verschuldigd.

Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie EU volgt dat een lidstaat van de EU, die een overheidspensioen betaalt aan een in een andere lidstaat wonende persoon, de buitenlandbijdrage zelfs mag heffen als de pensioenbetalende lidstaat de in het buitenland gemaakte zorgkosten niet daadwerkelijk hoeft te dragen. De wijze waarop zorgkosten door de lidstaten onderling worden verrekend heeft geen rechtsgevolgen voor de verhouding tussen het bevoegde orgaan van een lidstaat en de verdragsgerechtigde.

Op basis van deze jurisprudentie oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat Nederland in 2018 het recht had om de buitenlandbijdrage te heffen van een inwoonster van Ierland. Het recht op zorg in Ierland kwam volgens een EU-verordening ten laste van Nederland als pensioenland. Het feit dat Ierland in 2018 geen kosten voor verstrekkingen bij Nederland heeft gedeclareerd, heeft geen invloed op deze bevoegdheid. Evenmin is van belang dat Nederland en Ierland mogelijk geen afspraken hierover hebben gemaakt.

Vereenvoudiging verlofstelsel

De minister van SZW heeft een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over vereenvoudiging van het bestaande verlofstelsel. Dat stelsel van regelingen is de laatste jaren flink uitgebreid. Door de Wet invoering extra geboorteverlof hebben partners sinds 1 januari 2019 recht op een week geboorteverlof. Per 1 juli 2020 is dit uitgebreid met vijf weken aanvullend geboorteverlof. Door de inwerkingtreding van de Wet betaald ouderschapsverlof hebben ouders sinds 2 augustus 2022 recht op negen weken gedeeltelijk betaald ouderschapsverlof. Het verlofstel is hierdoor complexer geworden. Daardoor is de wens ontstaan om het verlofstelsel te vereenvoudigen. 

In de Kamerbrief gaat de minister in op administratieve en beleidsarme mogelijkheden om het verlofstelsel te vereenvoudigen. Na de zomer komt er een brief over de mogelijkheden om het verlofstelsel zelf te vereenvoudigen en op mogelijkheden met financiële gevolgen. De minister wil deze mogelijkheden in de vorm van scenario’s presenteren, bijvoorbeeld rondom geboorte of zorg. 

Het clusteren van verlofregelingen moet het eenvoudiger maken om nieuwe verlofvormen toe te voegen. De minister zal in die brief het SER-advies "maatschappelijk verlof" meenemen. De besluitvorming over eventuele vereenvoudigingen in het verlofstelsel is aan een volgend kabinet. 

De minister noemt de volgende administratieve vereenvoudigingen in haar brief:

  1. uniformering van de opnameperiode en
  2. uniformering van het aanvraagmoment.

Ad 1.

Het waar mogelijk gelijktrekken van de termijnen waarbinnen verlof kan worden opgenomen, komt de uitlegbaarheid en begrijpelijkheid van de verlofregelingen ten goede. Voor de verlofregelingen rondom geboorte en adoptie zou dit kunnen betekenen dat het verlof kan worden opgenomen in de periode van twaalf maanden na de geboorte of de opname van het kind in het gezin. De opnametermijn voor het zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt niet aangepast. De mogelijkheid om het adoptie- en pleegzorgverlof vanaf vier weken voor de opname in het gezin op te nemen blijft bestaan.

Ad 2.

Werknemers kunnen door tussenkomst van de werkgever bij het UWV een verlofuitkering aanvragen. Voor het zwangerschaps- en bevallingsverlof en het adoptie- en pleegzorgverlof moet de uitkering vooraf worden aangevraagd. Het aanvullend geboorteverlof kan vooraf, tijdens en achteraf worden aangevraagd. Het betaald ouderschapsverlof kan alleen achteraf worden aangevraagd. De verschillen leiden tot onduidelijkheid. Daarom wil de minister het aanvraagmoment voor de verschillende verlofuitkeringen gelijktrekken. De eerste optie is dat alle verlofuitkeringen voorafgaand aan de opname van het verlof aangevraagd moeten worden. De tweede optie is een flexibel aanvraagmoment, waardoor het mogelijk is de uitkering zowel voor, tijdens als na opname van het verlof aan te vragen. De voor- en nadelen van deze opties zullen tegen elkaar worden afgewogen.

Naast deze concrete voorstellen voor vereenvoudiging zijn er mogelijke opties voor vereenvoudigingen, die nader onderzoek vergen. Enkele vereenvoudigingsmogelijkheden leken aanvankelijk administratief of beleidsarm, maar hebben mogelijk budgettaire consequenties of raken het verlofstelsel. Voorbeelden daarvan zijn het gelijktrekken van de doelstellingen van kort- en langdurend zorgverlof en vereenvoudiging van de zogenaamde couveuseregeling. Deze regeling voorziet in extra bevallingsverlof wanneer het kind gedurende het verlof is opgenomen in het ziekenhuis. De berekening van dit verlof is complex.

Als onderdeel van de vereenvoudiging zal ook de wetstekst worden geherformuleerd, geherstructureerd en gestroomlijnd.

De genoemde vereenvoudigingsmogelijkheden worden in samenwerking met het UWV en de sociale partners nader uitgewerkt. De beleidsarme vereenvoudigingsvoorstellen zullen vervolgens voor zoveel nodig worden opgenomen in een wetsvoorstel.

Werknemer gehouden aan concurrentiebeding

Een concurrentiebeding beperkt een werknemer in zijn mogelijkheden om bij een andere werkgever in dienst te treden. Vanwege het beperkende karakter moet een concurrentiebeding schriftelijk worden vastgelegd. Een werknemer kan aan de rechter vragen om het concurrentiebeding op te heffen of te beperken.

Een werknemer eist in kort geding schorsing van het in zijn arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding. De werkgever eist in hetzelfde geding een verbod op indiensttreding bij een concurrent gedurende de looptijd van het concurrentiebeding. De kantonrechter is van oordeel dat het concurrentiebeding voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt. Het concurrentiebeding is schriftelijk met een meerderjarige werknemer overeengekomen in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Dat het concurrentiebeding een grote geografische reikwijdte heeft, maakt het beding niet ongeldig. De kantonrechter is het niet eens met de stelling van de werknemer dat het concurrentiebeding niet nodig is door het eveneens in de arbeidsovereenkomst opgenomen geheimhoudingsbeding.

Volgens de kantonrechter is de beoogde nieuwe werkgever een concurrent van de werkgever. Beide bedrijven zijn actief op dezelfde markt met direct concurrerende producten en in hetzelfde land. Ook de doelgroep en afzetkanalen zijn vergelijkbaar. Door bij de nieuwe werkgever in dienst te treden schendt de werknemer het concurrentiebeding.

De kantonrechter is verder van mening dat de werknemer door het concurrentiebeding niet onredelijk wordt benadeeld ten opzichte van de werkgever. De werknemer beschikt over bijzondere, vertrouwelijke en specifieke bedrijfsmatige kennis van de werkgever, die voor de nieuwe werkgever als directe concurrent van groot belang kan zijn. De vrees van de werkgever voor aantasting van zijn bedrijfsdebiet bij een overstap van de werknemer naar de nieuwe werkgever is volgens de kantonrechter gerechtvaardigd. De kantonrechter heeft de eis van de werknemer afgewezen.

De vordering van de werkgever om de werknemer te verbieden in welke vorm dan ook werkzaamheden te verrichten voor de nieuwe werkgever voor de duur van het concurrentiebeding heeft de kantonrechter toegewezen.

Vervolgonderzoek bedrijfsopvolgingsregelingen

Na de evaluatie van de fiscale bedrijfsopvolgingsregelingen (BOR) heeft het kabinet vervolgonderzoek gedaan, waarin enkele beleidsopties zijn uitgewerkt. De staatssecretaris van Financiën heeft de uitkomsten van dit vervolgonderzoek met de Tweede Kamer gedeeld. Daarnaast gaat de staatssecretaris in op de voorgestelde aanpassingen in de BOR en de doorschuifregeling voor het aanmerkelijk belang (DSR-ab). Het kabinet stelt acht maatregelen voor:

  1. Vanaf 2025 is bij toepassing van de BOR 100% van de going-concernwaarde tot € 1,5 miljoen vrijgesteld en 70% van het meerdere.
  2. De 5%-doelmatigheidsmarge voor de BOR en de DSR-ab wordt afgeschaft. De doelmatigheidsmarge houdt in, dat beleggingsvermogen van vennootschappen tot 5% van de waarde van het ondernemingsvermogen wordt aangemerkt als ondernemingsvermogen.
  3. Bedrijfsmiddelen kwalificeren slechts voor de BOR en de DSR-ab voor zover deze voor bedrijfsdoeleinden in de onderneming worden gebruikt.
  4. Toegang tot de BOR en de DSR-ab wordt beperkt tot reguliere aandelen met een minimaal belang van 5% in het totale geplaatste kapitaal en niet langer van het kapitaal per soort aandeel.
  5. De dienstbetrekkingseis in de DSR-ab vervalt. Voor toepassing van de DSR-ab bij schenking geldt nu dat de verkrijger ten minste 36 maanden in dienst moet zijn van de vennootschap waarvan de aandelen worden geschonken. Aan deze eis kan eenvoudig worden voldaan, bijvoorbeeld door middel van een nulurencontract. In de praktijk heeft de dienstbetrekkingseis weinig waarde, terwijl deze in sommige gevallen reële bedrijfsoverdrachten uitsluit.
  6. De BOR en de DSR-ab kunnen bij schenking slechts worden toegepast als de verkrijger minimaal 21 jaar is.
  7. De bezits- en voortzettingseis in de BOR worden versoepeld.
  8. Constructies (rollator-investeringen en dubbel-BOR) in de BOR worden aangepakt. In het geval van rollator-investeringen wordt een onderneming opgericht om vermogen met toepassing van de BOR naar de kinderen over te hevelen. Dubbel-BOR doet zich voor wanneer de eerder met toepassing van de BOR geschonken onderneming wordt teruggekocht na afloop van de voortzettingstermijn en vervolgens weer met toepassing van de BOR wordt overgedragen.

De maatregelen gaan de komende jaren gefaseerd in.