Parkeren bij laadpaal

Volgens de Gemeentewet kunnen gemeenten een parkeerbelasting heffen. In deze wet wordt onder parkeren verstaan het doen of laten staan van een voertuig op voor het openbaar verkeer toegankelijke terreinen of weggedeelten, waarop dit niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. Een bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren op een parkeergelegenheid op een andere wijze of met een ander doel dan op het bord of op het onderbord is aangegeven.

De vraag in een procedure is of parkeerbelasting verschuldigd is wanneer een auto is aangesloten op de laadpaal bij een parkeerplaats, maar de accu niet of niet meer wordt opgeladen. De bestuurder voerde aan dat hij door niet op te laden zijn auto had geparkeerd op een plaats waar dit ingevolge een wettelijk voorschrift verboden is. Dat zou betekenen dat geen parkeerbelasting van hem mag worden nageheven. Hof Den Haag heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Naar het oordeel van de Hoge Raad is dat terecht. De omstandigheid dat de accu van een elektrische auto niet (meer) wordt opgeladen, dwingt niet tot de conclusie dat de auto daar met een ander doel dan het opladen van de accu geparkeerd stond. De heffingsambtenaar hoeft in een dergelijk geval geen onderzoek te doen naar het doel waarvoor de auto is geparkeerd.

Autobelastingen ondernemers

Bpm-vrijstelling bestelauto’s

Er geldt een vrijstelling van bpm voor bestelauto's, die op naam worden gesteld van een ondernemer voor de omzetbelasting. In andere gevallen geldt als grondslag voor de heffing van bpm voor bestelauto’s de netto cataloguswaarde. De vrijstelling voor bestelauto’s van ondernemers vervalt met ingang van 1 januari 2025. De grondslag voor de heffing van bpm van bestelauto’s wordt omgezet naar de CO2-uitstoot. Bestelauto’s en personenauto’s worden daardoor voor de bpm gelijk behandeld.

Afschrijvingstermijn

Bij de berekening van de verschuldigde bpm voor gebruikte bestelauto’s, die niet op naam worden gesteld van ondernemers, wordt een vermindering toegepast. De vermindering is afhankelijk van het tijdsverloop tussen de eerste ingebruikname en het moment dat de bpm verschuldigd wordt. De afschrijvingstermijn voor de bpm bedraagt momenteel vijf jaar. Met ingang van 1 januari 2025 wordt de afschrijvingstermijn verlengd naar 25 jaar. De werkelijke waarde van de binnenlandse referentieauto vormt dan het uitgangspunt voor de vaststelling van de verschuldigde bpm. De belastingplicht wordt per 1 januari 2025 verschoven van de tenaamgestelde naar de inschrijver van de bestelauto in het kentekenregister. De belastingplicht voor de tenaamgestelde blijft alleen van toepassing voor bestelauto’s die voor een bepaald doel zijn ingericht, zoals voor gehandicaptenvervoer.

Tarief mrb bestelauto’s

Een ondernemer betaalt voor een bestelauto een verlaagd tarief voor de motorrijtuigenbelasting. Dit tarief wordt in 2025 en 2026 verhoogd. In 2025 bedraagt de verhoging 15%. In 2026 volgt een verdere verhoging met 6,96%.

Aanpassingen box 3

Tarief

Het huidige tarief in box 3 bedraagt 31%. Dat tarief wordt in 2023, 2024 en 2025 steeds met 1%-punt verhoogd. Het heffingvrije vermogen wordt per 1 januari 2023 verhoogd van € 50.650 naar € 57.000 per belastingplichtige. Het reeds lang aangekondigde nieuwe stelsel voor box 3 moet in 2026 ingaan. Dat stelsel gaat uit van het werkelijk behaalde rendement. Tot die tijd wordt belasting in box 3 geheven op basis van een forfaitair rendement over de werkelijke samenstelling van het vermogen.

De tariefsverhoging in box 3 is bedoeld om de belastingdruk op arbeid en vermogen meer in balans te brengen. Deze verhoging maakt een verlaging van de belastingdruk in box 1 mogelijk. Het effect van de tariefsverhoging wordt door de verhoging van het heffingvrije vermogen gematigd voor belastingplichtigen met een relatief klein vermogen.

Wetsvoorstel rechtsherstel box 3

Op 24 december 2021 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het stelsel van belastingheffing in box 3 in bepaalde gevallen in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor die situaties moet rechtsherstel worden geboden. Daarmee is een begin gemaakt met het Besluit rechtsherstel box 3. Dat besluit is gepubliceerd vooruitlopend op wetgeving. Het wetsvoorstel Wet rechtsherstel box 3 is de wettelijke vertaling van het Beleidsbesluit. Dit wetsvoorstel heeft terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2022.

De doelgroep voor het rechtsherstel bestaat uit de belastingplichtigen, die waren aangesloten bij de massaalbezwaarprocedures, uit belastingplichtigen van wie de aanslag over 2017, 2018, 2019 of 2020 nog niet onherroepelijk vaststond op 24 december 2021 en uit belastingplichtigen van wie de aanslagen op die datum nog niet waren vastgesteld. Dat betekent dat het rechtsherstel ook geldt voor de aanslagen over 2021 en 2022.

De nieuwe berekening van het inkomen in box 3 gaat uit van de werkelijke samenstelling van het vermogen. Het vermogen wordt onderverdeeld in banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Voor iedere categorie geldt een forfaitair rendement. Het rendement wordt per vermogenscategorie berekend door het toepasselijke rendementspercentage te vermenigvuldigen met de waarde van de bezittingen of schulden op 1 januari van het kalenderjaar.

Het forfaitaire rendement voor banktegoeden wordt gebaseerd op het gemiddelde maandelijkse rentepercentage op deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn van maximaal drie maanden.  Het forfaitaire rendement voor schulden wordt gebaseerd op de gemiddelde maandelijkse rente over het uitstaande bedrag aan woninghypotheken van huishoudens. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen verschillende typen schulden.

Voor de overige bezittingen blijft de huidige formule van vaststelling van het rendement van toepassing. Die sluit aan bij het meerjarig gemiddelde bruto rendement op obligaties, aandelen en onroerend goed.

De percentages voor de jaren 2017 tot en met 2021 en het percentage voor categorie II in 2022 zijn reeds bekend.

Jaar

Banktegoeden (I)

Overige bezittingen (II)

Schulden (III)

 2017

 0,25%

 5,39%

 3,43%

 2018

 0,12%

 5,38%

 3,20%

 2019

 0,08%

 5,59%

 3,00%

 2020

 0,04%

 5,28%

 2,74%

 2021

 0,01%

 5,69%

 2,46%

 2022

 

 5,53%

 

Het heffingvrije vermogen wordt als volgt in mindering gebracht. Voorgesteld wordt om voor het bepalen van het voordeel uit sparen en beleggen het effectieve rendementspercentage uit de drie vermogenscategorieën te vermenigvuldigen met de rendementsgrondslag, verminderd met het heffingvrije vermogen.

Bij het verlenen van rechtsherstel kan het voorkomen dat meer uitgaven voor specifieke zorgkosten of aftrekbare giften in aftrek komen. Bij het verlenen van het rechtsherstel wordt aangesloten bij de door de fiscale partners in de aangifte gekozen verdeling van deze uitgaven. Fiscale partners kunnen via een verzoek om ambtshalve vermindering kiezen voor een andere verdeling van de extra aftrek dan de in de aangifte gekozen verdeling.

Wetsvoorstel overbrugging box 3

Vooruitlopend op de aangekondigde invoering van belastingheffing op basis van het werkelijke rendement wordt de Wet IB 2001 voor de jaren 2023 tot en met 2025 aangepast. De belastingheffing in box 3 komt in die jaren grotendeels overeen met de wijze waarop het rechtsherstel voor de jaren tot en met 2022 is vormgegeven. Het vermogen wordt hiertoe onderverdeeld in drie categorieën: banktegoeden, overige bezittingen en schulden.

In afwijking van het rechtsherstel wordt contant geld aangemerkt als banktegoed.

Vrijstelling groene beleggingen

Voor groene beleggingen geldt een vrijstelling in box 3. Door aan te sluiten bij de werkelijke samenstelling van het vermogen moeten groene beleggingen worden gesplitst in sparen en beleggen. De vrijstelling voor groene beleggingen wordt over deze twee vermogenscategorieën verdeeld. Dat gebeurt door de vrijstelling eerst zo veel mogelijk in mindering te brengen op de groene beleggingen. Het resterende deel van de vrijstelling wordt in mindering gebracht op de groene spaartegoeden. Het wetsvoorstel wijkt op dit punt af van het rechtsherstel, zoals dat geldt voor de jaren 2017 tot en met 2022.

 

Verhoging kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke tegemoetkoming voor de kosten van kinderen. Voor deze regeling komen gezinnen met lage- en middeninkomens in aanmerking. Alleenstaande ouders krijgen een hoger kindgebonden budget dan stellen.

Boven op de jaarlijkse inflatiecorrectie wordt het kindgebonden budget per 1 januari 2023 verhoogd. Een deel daarvan is structureel. Het maximumbedrag vanaf het derde kind komt op gelijke hoogte met het maximumbedrag voor het tweede kind. Alle kindbedragen worden verhoogd met € 356. De opslag voor een alleenstaande ouder wordt tijdelijk verhoogd met € 356. De verhogingen vinden plaats na indexatie van de bedragen van 2022. De indexatie is in 2023 6,3%.

Met ingang van 1 januari 2023 gelden de volgende maximumbedragen per kind.

 

Bedrag 2022

Bedrag 2023

 Eerste kind

 € 1.220

 €1.653

 Tweede kind

 € 1.106

 € 1.532

 Derde kind

 € 1.064

 € 1.532

 Vierde en volgende kind

 €1.001

 € 1.532

 Alleenstaande-ouderkop

 € 3.285

 € 3.848

De verhoging van het maximumbedrag vanaf het derde kind is structureel. Een deel van de generieke verhoging van alle kindbedragen en van de alleenstaande-ouderkop is eveneens structureel. Het andere deel wordt tot en met 2028 stapsgewijs afgebouwd.

Verlenging betalingsregeling coronabelastingschulden mogelijk

De staatssecretaris van Financiën heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over een versoepeling van de betalingsregeling voor (corona)belastingschulden. De Kamer heeft gevraagd om onder voorwaarden verlenging van de betalingsregeling van vijf naar zeven jaar mogelijk te maken. Verlenging is mogelijk voor bedrijven, die financieel gezond zijn maar tijdelijke aflossings- of liquiditeitsproblemen hebben. De volgende bedrijven komen niet in aanmerking voor verlenging van de betalingsregeling:

  1. Bedrijven die er financieel niet slecht voorstaan.
  2. Bedrijven met een hoge (corona)belastingschuld die voor corona niet of nauwelijks winst hebben gemaakt.
  3. Bedrijven met een openstaande (corona)belastingschuld die lager is dan € 10.000.

Voorwaarden verlenging betalingsregeling

Bedrijven dienen een verzoek om verlenging van de looptijd te onderbouwen, onder meer met een liquiditeitsprognose. Als de belastingschuld groter is dan € 50.000 dienen jaarstukken en een deskundigenverklaring bij het verzoek te worden gevoegd. In het verzoek moet de ondernemer aannemelijk maken dat de belastingschuld binnen de generieke betalingstermijn van vijf jaar niet kan worden afgelost maar wel binnen zeven jaar. Een verlengingsverzoek kan gedurende de gehele looptijd van de coronabetalingsregeling worden ingediend.

Flexibilisering betalingsregeling

Naast de mogelijkheid van verlenging van de betalingsregeling wordt het mogelijk om:

  • de maandelijkse aflossingen per kalenderkwartaal te voldoen; en
  • om eenmalig een betaalpauze van maximaal drie maanden in te lassen.

Voor beide mogelijkheden dient een gemotiveerd schriftelijk verzoek te worden gedaan, waaruit (tijdelijke) aflossingsproblemen blijken. Er geldt geen drempelbedrag. Het verzoek is vormvrij. Bij de toekenning van een verzoek voor een betaalpauze wordt de duur van de betalingsregeling niet verlengd. Dat betekent dat het maandbedrag van de resterende termijnen wordt verhoogd.

De aanpassing van de betalingsregeling (corona)belastingschuld wordt vastgelegd in het Besluit noodmaatregelen in verband met de coronacrisis. Het gewijzigde besluit wordt uiterlijk 30 september 2022 gepubliceerd in de Staatscourant.

Evaluatie Wet Normering Topinkomens aanleiding voor aanpassing van de wet

Sinds 2013 is de Wet Normering Topinkomens (WNT) van kracht. Deze wet heeft als doel het tegengaan van bovenmatige salarissen en ontslagvergoedingen in de (semi)publieke sector. Bij een evaluatie van de WNT is geconcludeerd dat de wet zeer doeltreffend is. Bij minder dan één procent van de WNT-instellingen is een overtreding van de bezoldigingsmaxima geconstateerd in de onderzoeksperiode 2016-2018. Wel laat de openbaarmaking van bezoldigingen en ontslagvergoedingen van topfunctionarissen te wensen over. De uitvoering van de WNT is weinig doelmatig door complexe en fijnmazige regels.

Naar aanleiding van de evaluatie kiest het kabinet voor een beperkte wijziging van de WNT. De voorgenomen wetswijziging ziet op vier kernbegrippen. Het gaat om het bezoldigingsbegrip, het begrip WNT-instelling, het begrip topfunctionaris en om toezicht en handhaving.
Het huidige bezoldigingsbegrip is ingewikkeld en lastig te controleren. Onderzocht wordt of het mogelijk is een limitatieve omschrijving van bezoldigingscomponenten in de WNT op te nemen. Niet altijd is duidelijk of een instelling onder de WNT valt. Er zijn meerdere opties om dit te verduidelijken.

In sommige gevallen is het moeilijk vast te stellen wie de topfunctionaris(sen) zijn. Dat hangt namelijk niet alleen af van formele organisatiestructuren, maar ook van materiële, feitelijke (mede)zeggenschap over de gehele rechtspersoon. Daarnaast is de normering voor topfunctionarissen zonder dienstbetrekking lastig uitvoerbaar. Vereenvoudiging van de wet- en regelgeving is wenselijk. Ter verbetering van toezicht en handhaving wordt gedacht aan een wettelijke grondslag voor het opvragen van het (controle)dossier van accountants.

De minister van BZK verwacht een conceptwetsvoorstel medio 2023 naar de Tweede Kamer te kunnen sturen.

Redelijke termijn van behandeling na terugwijzing zaak

Bestuursrechtelijke procedures dienen binnen een redelijke termijn te worden behandeld. Wanneer de behandeling langer duurt, heeft de belanghebbende recht op een vergoeding voor immateriële schade. De redelijke termijn voor de behandeling in bezwaar en beroep bedraagt twee jaar. Voor de behandeling in hoger beroep geldt een redelijke termijn van twee jaar.

Als de bestuursrechter de zaak terugwijst naar de inspecteur om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, start voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg niet een nieuwe behandelingsfase. Als uitgangspunt geldt dan dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop van de bezwaar- en beroepsfase voor en na terugwijzing langer heeft geduurd dan twee jaren. De duur van de hervatte berechting in eerste aanleg vangt aan op de dag nadat de terugwijzingsuitspraak is gedaan. 

Hof Den Bosch heeft in een procedure geoordeeld dat voor de bezwaar- en beroepsprocedure na terugwijzing door de Hoge Raad naar de inspecteur een redelijke termijn van één jaar geldt. Volgens het hof gold voor de fasen van bezwaar, beroep, hoger beroep, cassatie en de terugwijzingsprocedure een redelijke termijn van in totaal zeven jaar. Daarbij heeft het hof voor de bezwaar- en beroepsprocedure twee jaar in aanmerking genomen, voor de hogerberoepsprocedure twee jaar, voor de cassatieprocedure twee jaar en voor de bezwaar- en beroepsprocedure na terugwijzing door de Hoge Raad één jaar.

Dat oordeel getuigt volgens de Hoge Raad van een onjuiste rechtsopvatting. Het totale tijdsverloop van de bezwaar- en beroepsfase bedraagt volgens de Hoge Raad voor en na terugwijzing vijf jaar en elf maanden. Anders dan het hof oordeelde is de redelijke termijn voor berechting in de bezwaar- en beroepsfase met drie jaar en elf maanden overschreden. De Hoge Raad heeft de belanghebbende een schadevergoeding van in totaal € 4.000 toegekend.

Afschaffing schenkingsvrijstelling eigen woning

De verhoogde vrijstelling voor schenkingen die betrekking hebben op de eigen woning (schenkingen EW) vervalt per 1 januari 2024. Deze vrijstelling bedraagt in 2022 € 106.671 en geldt voor schenkingen aan personen tussen de 18 en 40 jaar. Er  geldt een spreidingsmogelijkheid van drie jaar. Daardoor kan een in het eerste jaar onbenut deel van de vrijstelling in de daaropvolgende twee jaar worden benut.

Per 1 januari 2023 wordt de vrijstelling verlaagd tot het bedrag van de voor één kalenderjaar verhoogde vrijstelling voor schenkingen van ouders aan hun kinderen, die niet aan bestedingsvoorwaarden zijn gebonden. Deze vrijstelling bedraagt in 2023 € 28.947. Materieel betekent dit dat de vrijstelling voor schenkingen betreffende de eigen woning in de relatie ouders-kinderen per 1 januari 2023 wordt afgeschaft.

Ook wordt voorgesteld de huidige spreidingsmogelijkheid te laten vervallen voor schenkingen EW die voor het eerst in 2023 worden gedaan. De spreidingsmogelijkheid voor schenkingen EW die in 2022 zijn gedaan wordt beperkt tot twee jaar. Dit laatste betekent dat een bij een schenking in 2022 onbenut gebleven deel van de maximumvrijstelling nog kan worden benut voor een schenking in 2023, maar niet meer voor een schenking in 2024.

Naheffing parkeerbelasting op basis dagtarief vernietigd

Op grond van de Gemeentewet wordt een naheffingsaanslag parkeerbelasting berekend over een parkeerduur van een uur. Er geldt een uitzondering voor het geval aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan.

De parkeerverordening van de gemeente Diemen bepaalt dat aan de belastingplicht op aangewezen locaties alleen kan worden voldaan door de aanschaf van een dagkaart. De heffingsambtenaar heeft van iemand, die geen parkeerbelasting had voldaan, het dagtarief nageheven. Ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag was de parkeertijd met minder dan een uur overschreden. Volgens de rechtbank Amsterdam is het opleggen van een naheffingsaanslag op basis van een vast dagtarief, ongeacht de duur van het parkeren, in strijd met de Gemeentewet.

De heffingsambtenaar voerde als subsidiair standpunt aan, dat nageheven zou kunnen worden op basis van de werkelijke parkeerduur. De rechtbank deelde dat standpunt niet. De gemeente heeft de keuze om te bepalen dat forfaitair op basis van een parkeerduur van een uur wordt nageheven of op basis van de werkelijke parkeerduur. Uit de parkeerverordening volgt niet dat de gemeente Diemen de keuze heeft gemaakt na te heffen op basis van de werkelijke parkeerduur.

De rechtbank heeft de naheffingsaanslag vernietigd en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Subsidiepot elektrische auto voor 2022 is leeg

Voor de aanschaf of lease door particulieren van een elektrische personenauto kan subsidie worden verkregen. De staatssecretaris van I en W heeft bekendgemaakt dat het subsidieplafond voor 2022 is bereikt. Dat geldt zowel voor de subsidie voor nieuwe als voor gebruikte elektrische personenauto’s. Subsidieaanvragen voor 2022 kunnen nog worden ingediend, maar de kans is klein dat de subsidie zal worden verleend.