Tag Archief van: Inkomstenbelasting

Kamerverhuurvrijstelling en inschrijvingseis

De kamerverhuurvrijstelling in de inkomstenbelasting houdt in, dat de opbrengst van de verhuur van een kamer in de eigen woning niet belast is als de opbrengst niet hoger is dan € 5.506. Voorwaarden zijn dat huurder en verhuurder op hetzelfde adres staan ingeschreven, dat de woning het hoofdverblijf van de verhuurder is en dat de kamer geen zelfstandige woning vormt.

Een woningeigenaar verhuurde via Airbnb een gedeelte van de woning gedurende verscheidene periodes. De vraag was of de huuropbrengsten onder de kamervrijstelling vielen of belast waren als voordelen uit het tijdelijk ter beschikking stellen van de eigen woning. In dat laatste geval wordt 70% van de ontvangen huur belast. Hof Den Haag heeft alleen beoordeeld of de belanghebbende een beroep kon doen op de kamerverhuurvrijstelling. Volgens het hof is dat het geval, ook al was volgens de inspecteur niet aan alle voorwaarden voldaan. De tijdelijke huurders hebben niet op het adres van de belanghebbende ingeschreven gestaan. Het hof heeft in het midden gelaten of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de huuropbrengsten niet belast zijn als slechts een deel van de eigen woning wordt verhuurd.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd. De inschrijvingseis heeft niet slechts een bewijsfunctie, maar is een voorwaarde voor toepassing van de kamerverhuurvrijstelling. De parlementaire geschiedenis bevat geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de inschrijvingseis geen zelfstandige betekenis heeft. De Hoge Raad heeft onlangs geoordeeld dat de regeling voor het tijdelijk ter beschikking stellen van de eigen woning ook toepasselijk is op de verhuur van een deel van de eigen woning. Dat betekent dat 70% van de inkomsten uit die verhuur tot het inkomen uit werk en woning moet worden gerekend.

Uitzendregeling eigen woning

Vermogensbestanddelen van een particulier vallen in beginsel in box 3 van de inkomstenbelasting. Er geldt een uitzondering voor de eigen woning. Deze valt in box 1. De inkomsten uit de eigen woning bestaan uit een percentage van de WOZ-waarde van de woning, verminderd met aftrekbare kosten zoals de betaalde rente van de financiering van de woning. De wet IB 2001 stelt als voorwaarde voor de kwalificatie als eigen woning dat de woning aan de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden als hoofdverblijf ter beschikking staat. Een woning behoudt de kwalificatie eigen woning tijdens een periode van leegstand als de woning in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande drie jaren een eigen woning was en de woning bestemd is voor verkoop. Op verzoek van een belastingplichtige kan een woning, die ten minste een jaar de eigen woning is geweest, maar die tijdelijk niet als hoofdverblijf dient, als eigen woning worden aangemerkt. Voor deze zogenaamde uitzendregeling gelden als voorwaarden dat de woning in die periode niet aan derden ter beschikking is gesteld en dat de belastingplichtige geen andere eigen woning heeft. De voorwaarde, dat de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld, houdt in dat de woning niet wordt verhuurd en dat niet wordt gedoogd dat derden de woning gebruiken. Dit geldt voor elke vorm van terbeschikkingstelling aan derden en dus voor gedeelten van de woning, ongeacht de hoogte van de vergoeding. Wel is in de jurisprudentie toegestaan dat een kraakwacht in de woning verblijft, mits deze geen vergoeding betaalt voor het gebruik van de woning. Er geldt geen uitzondering voor (vrijgestelde) kamerverhuur. Op grond van een goedkeurend besluit kan de uitzendregeling worden toegepast als kinderen in de woning blijven wonen. De goedkeuring geldt zolang het gaat om kinderen jonger dan 27 jaar die direct voorafgaand aan de uitzending tot het huishouden van de belastingplichtige behoorden. De kinderen mogen voor het gebruik van de woning geen huur betalen.

Wanneer niet aan de voorwaarden is voldaan, is geen sprake van een eigen woning. Dat betekent dat de woning en de daarop betrekking hebbende financieringsschuld van box 1 naar box 3 gaan. Het gevolg daarvan is dat de betaalde rente niet langer aftrekbaar is van het inkomen in box 1.

Volgens de Hoge Raad is de uitzendregeling niet van toepassing in de situatie waarin tijdens het verblijf van de ouders in het buitenland een dochter na het afronden van haar studie als uitwonend student tijdelijk terugkeerde naar de woning van haar ouders. De dochter behoorde niet meer tot het huishouden van haar ouders. Ongeacht eventuele financiële afhankelijkheid moet iemand, die als uitwonend student haar studie heeft afgerond, worden gezien als maatschappelijk zelfstandig. Wie maatschappelijk zelfstandig is, vormt geen onderdeel van het huishouden van de ouder(s). Het feit dat de terugkeer van de dochter slechts tijdelijk was, onderstreept dat zij niet weer deel is gaan uitmaken van het huishouden van de ouders.

Het verschil tussen het gebruik van de woning door een niet tot het huishouden behorend kind en een kraakwacht is gelegen in de specifieke beheertaak van de kraakwacht met betrekking tot de woning. Het gebruik van de woning door een kraakwacht wordt toegerekend aan de woningeigenaar.

Geen compensatie voor box-3-belasting in de jaren 2013-2016

In een brief aan de Tweede Kamer zegt de staatssecretaris van Financiën dat de belastingheffing in box 3 in de jaren 2013 tot en met 2016 niet in strijd is met het Europese recht, zoals dit is vastgelegd in het EVRM. De staatssecretaris baseert dit op arresten van de Hoge Raad en een notitie van het Centraal Planbureau. Dat betekent dat financiële compensatie voor belastingplichtigen niet aan de orde is. De staatssecretaris plaatst daarbij de kanttekening dat als ontwikkelingen in de jurisprudentie daartoe aanleiding geven hij zijn conclusie zal heroverwegen.

Het CPB heeft onderzoek gedaan naar de rendementen in de jaren 2013 tot en met 2016 op drie vermogenscategorieën:

  • direct opneembare spaarrekeningen;
  • termijndeposito’s (met looptijden van 1, 5 en 10 jaar);
  • Nederlandse staatsobligaties.

In geen van de onderzochte jaren was het gemiddeld haalbare rendement op elke vermogenscategorie afzonderlijk lager dan 1,2%. Door belastingplichtigen wordt gezegd dat sprake is van een schending van het EVRM als het gemiddelde rendement van de drie vermogenscategorieën tezamen lager is dan 1,2%. Hof Den Haag heeft in een uitspraak uit 2019 vastgesteld dat in 2015 het gemiddelde rendement van de drie vermogenscategorieën tezamen lager was dan 1,2%. De staatssecretaris is van mening dat deze berekeningswijze niet juist is, omdat deze niet aansluit bij de uitgangspunten van de Hoge Raad.

Het box 3-stelsel is per 1 januari 2017 gewijzigd door de invoering van drie vermogensschijven met ieder een eigen verdeling tussen sparen en beleggen. Het stelsel moet daardoor beter aansluiten bij het werkelijk behaalde rendement.

De staatssecretaris gaat juridisch advies inwinnen over een mogelijke tegenbewijsregeling in box 3. Belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld in box 3 zouden op die manier aannemelijk moeten kunnen maken dat de huidige heffing te hoog is.

Bedragen NHG 2021 bekend

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft de bedragen voor de Nationale Hypotheekgarantie (NHG) voor het jaar 2021 bekendgemaakt. De premie die voor de garantie betaald moet worden, bedraagt evenals in 2020 0,7% van de hypotheeklening. Om voor de NHG in aanmerking te komen geldt een bovengrens van € 325.000. Wanneer aanvullende energiebesparende voorzieningen worden meegefinancierd bedraagt de bovengrens € 344.500. In 2020 waren deze bedragen € 310.000 zonder energiebesparende voorzieningen en € 328.600 met energiebesparende voorzieningen.

Tijdelijke verhuur tuinhuis

De eigen woning kent een aparte regeling in de inkomstenbelasting. Anders dan andere vermogensbestanddelen valt de eigen woning niet in box 3 maar in box 1. Het eigenwoningforfait vormt een positief inkomensbestanddeel. Rente en kosten van de eigenwoningschuld kunnen in aftrek worden gebracht. Een eigen woning is een gebouw met aanhorigheden dat aan de belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Aanhorigheden zijn zaken als garages, schuren en tuinhuisjes. Het tijdelijk ter beschikking stellen van de eigen woning aan derden ontneemt aan de woning niet het karakter van hoofdverblijf. Dat betekent dat de eigenwoningregeling gedurende de terbeschikkingstelling van toepassing blijft. De wet bevat voor de tijdelijke verhuur van de eigen woning de bepaling dat naast het eigenwoningforfait 70% van de verhuuropbrengst in aanmerking wordt genomen als inkomsten uit eigen woning.

De Hoge Raad heeft onlangs een arrest gewezen over de gevolgen voor de inkomstenbelasting van de tijdelijke terbeschikkingstelling van een tuinhuis aan derden. Het tuinhuis kwalificeerde als aanhorigheid van de eigen woning. Volgens de Hoge Raad geldt de regel dat er geen gevolgen zijn voor de toepassing van de eigenwoningregeling aan de tijdelijke terbeschikkingstelling van de eigen woning zelf ook voor de tijdelijke terbeschikkingstelling van een gedeelte van of een aanhorigheid bij een eigen woning. Dat betekent dat voor die gehele woning blijft gelden dat zij geacht wordt anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking te staan aan de belastingplichtige. De Hoge Raad heeft het andersluidende oordeel van Hof Amsterdam vernietigd. Volgens het hof had de verhuur van het tuinhuis tot gevolg dat de eigenwoningregeling niet meer van toepassing was op het tuinhuis.

Het oordeel van de Hoge Raad heeft tot gevolg dat 70% van de verhuuropbrengst van het tuinhuis belast is als inkomsten uit eigen woning.

Ter beschikking stellen kunstwerken aan via bv-structuur gedreven maatschap

De dga van een bv stelt kunstwerken ter beschikking aan het accountants- en belastingadvieskantoor waarin hij via zijn bv participeert. Sinds de inwerkingtreding van de Wet IB 2001 rekent de dga de kunstwerken tot zijn terbeschikkingstellingsvermogen. De Belastingdienst heeft na een boekenonderzoek geconcludeerd dat de kunstwerken onder de terbeschikkingstellingsregeling vallen. De dga verwerkte in zijn aangiften inkomstenbelasting telkens een gebruiksvergoeding van nihil voor de terbeschikkingstelling van de kunstwerken.

Over de terbeschikkingstellingsregeling in de aangifte over het jaar 2008 heeft de Belastingdienst vragen gesteld over de ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen, de hoogte van de vergoeding en de wijze waarop deze vergoeding is bepaald. Verder heeft de Belastingdienst gevraagd om een specificatie van de kosten en naar de reden van de negatieve resultaten over 2006 tot en met 2009. Nadat de vragen waren beantwoord heeft de Belastingdienst de aanslag conform de ingediende aangifte opgelegd. Ook over de jaren 2010 en 2011 zijn vragen gesteld over de terbeschikkingstellingsregeling vanwege het aangegeven negatieve resultaatsinkomen. Na overleg heeft de Belastingdienst ook voor deze jaren de aanslagen conform de ingediende aangiften opgelegd.

Bij de behandeling van de aangifte over het jaar 2013 week de Belastingdienst af van de aangegeven vergoeding van nihil. Volgens de Belastingdienst bedroeg een zakelijke vergoeding voor de kunstwerken € 140.000. De rechtbank honoreerde het beroep van de dga op door de Belastingdienst opgewekt vertrouwen en stelde de vergoeding voor de ter beschikking gestelde kunstwerken vast op nihil. In eerdere jaren was de vergoeding uitdrukkelijk aan de orde gesteld. Daarom mocht de dga menen dat de Belastingdienst het standpunt had ingenomen dat een gebruiksvergoeding van nihil in dit geval zakelijk is. Dat standpunt is niet zo duidelijk in strijd met een juiste wetstoepassing dat de dga in redelijkheid niet op nakoming mocht rekenen.

De Belastingdienst heeft bij het opleggen van de aanslag IB 2013 het aangegeven boekverlies bij de verkoop van twee schilderijen niet geaccepteerd. Volgens de Belastingdienst kunnen deze verkoopverliezen niet worden vastgesteld omdat er geen inzicht is in het verloop van de terbeschikkingstellingsbalans. Op basis van de aan- en verkoopnota’s en het ontbreken van afwaarderingen of afschrijvingen op de boekwaarde van de schilderijen heeft de rechtbank het geclaimde verlies wel geaccepteerd.

Beslag OM op banktegoeden

De rendementsgrondslag voor box 3 van de inkomstenbelasting is de waarde van de bezittingen verminderd met de schulden. Schulden zijn verplichtingen met waarde in het economisch verkeer. De beoordeling of sprake is van een schuld vindt plaats naar de feitelijke situatie op de peildatum, 1 januari van een kalenderjaar.

De officier van justitie legde in 2016 beslag op de buitenlandse banktegoeden van een belastingplichtige in verband met verdenking van witwassen. De vraag in een procedure voor de rechtbank was of de Belastingdienst bij de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in een reeks van jaren terecht geen rekening heeft gehouden met een aan het beslag ten grondslag liggende vordering. Volgens de Belastingdienst was er op de peildata voor de grondslag van box 3 geen schuld. Er was geen veroordelend vonnis en dus geen verbeurdverklaring of ontnemingsmaatregel opgelegd door de strafrechter.

Onder verwijzing naar arresten van de Hoge Raad uit 1952 en 1993 waarin (nog) geen sprake was van een veroordelend vonnis, oordeelde de rechtbank dat de belastingplichtige het bestaan van een schuld op de peildata van alle betreffende jaren aannemelijk heeft gemaakt. De verdenking van witwassen leidt bij vervolging in het algemeen tot een betalingsverplichting. De beslaglegging is op zichzelf niet maatgevend en vormt geen verplichting of waardeverminderende factor, maar geeft wel een aanwijzing voor het bestaan van een verplichting. Een schuld in box 3 kan in aanmerking worden genomen zonder dat een rechter zich over de omvang en/of de afdwingbaarheid daarvan heeft uitgelaten.

De belanghebbende meende dat de schuld 90% van de totale buitenlandse banktegoeden bedroeg, omdat in slechts 10% van de door het Openbaar Ministerie aangebrachte zaken een vrijspraak volgt. De rechtbank accepteerde deze waardering niet, omdat onduidelijk was of de zaak van de belanghebbende door het Openbaar Ministerie zal worden aangebracht. De Belastingdienst had zich over de waardering van de schuld verder niet uitgelaten. De rechtbank stelde de hoogte van deze schuld vast op 10% van de buitenlandse banktegoeden.

Correctie te hoge rente eigenwoningschuld aan schoonouders

De inkomsten uit eigen woning bestaan uit het eigenwoningforfait, verminderd met de rente die wordt betaald op de eigenwoningschuld. Fiscale partners kunnen de inkomsten uit de eigen woning onderling verdelen in iedere gewenste verhouding, mits bij beide partners gezamenlijk het totale bedrag van de inkomsten wordt aangegeven. 

Een belastingplichtige financierde zijn woning met een lening van zijn ouders. De lening had een looptijd van 30 jaar. De rente bedroeg 9% per jaar voor een periode van 15 jaar. Voor de lening waren geen zekerheden gesteld. Ten tijde van het afsluiten van de geldlening was een rente van 3% gebruikelijk voor een hypothecaire lening met een rentevaste periode van 15 jaar. Het ontbreken van zekerheid rechtvaardigt in het algemeen een hogere rente, ter compensatie van het risico dat de geldverstrekker loopt. De Belastingdienst corrigeerde de aangifte van de partner van de belastingplichtige, nadat de aanslag aan de belastingplichtige zelf was opgelegd conform de ingediende aangifte.

De rechtbank was van oordeel dat het risico dat de belastingplichtige de geldlening niet zou kunnen terugbetalen niet groot was. Daardoor was er geen reden voor een aanmerkelijk hogere rente dan gebruikelijk. Volgens de rechtbank hebben de ouders de geldlening onder de overeengekomen voorwaarden verstrekt vanwege de familierelatie. De inspecteur heeft, rekening houdend met het ontbreken van zekerheid, de rente op 4,5% gesteld als zijnde een zakelijk verantwoorde rente. De rechtbank vond dat een redelijk percentage. Omdat de aanslag van iedere partner afzonderlijk wordt vastgesteld, hoefde de Belastingdienst bij het vaststellen van de aanslag van de partner geen rekening te houden met het feit dat de aanslag van de belastingplichtige zonder correcties was vastgesteld.

In hoger beroep heeft Hof Den Haag zich bij het oordeel van de rechtbank aangesloten. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van de belanghebbende ongegrond verklaard.

Conclusie A-G inzake uitzendregeling eigen woning

Vermogensbestanddelen van een particulier vallen in beginsel in box 3 van de inkomstenbelasting. Er geldt een uitzondering voor de eigen woning. Deze valt in box 1. De inkomsten uit de eigen woning bestaan uit een percentage van de WOZ-waarde van de woning, verminderd met aftrekbare kosten zoals de betaalde rente van de financiering van de woning. De Wet IB 2001 stelt als voorwaarde voor de kwalificatie als eigen woning dat de woning aan de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden als hoofdverblijf ter beschikking staat. Een woning behoudt de kwalificatie eigen woning tijdens een periode van leegstand als de woning in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande drie jaren een eigen woning was en de woning bestemd is voor verkoop. Op verzoek van een belastingplichtige kan een woning, die ten minste een jaar de eigen woning is geweest, maar die tijdelijk niet als hoofdverblijf dient, als eigen woning worden aangemerkt. Voor deze zogenaamde uitzendregeling gelden als voorwaarden dat de woning in die periode niet aan derden ter beschikking is gesteld en dat de belastingplichtige geen andere eigen woning heeft. De voorwaarde dat de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld, houdt in dat de woning niet wordt verhuurd en dat niet wordt gedoogd dat derden de woning gebruiken. Dit geldt voor elke vorm van terbeschikkingstelling aan derden en dus voor gedeelten van de woning, ongeacht de hoogte van de vergoeding. Wel is in de jurisprudentie toegestaan dat een kraakwacht in de woning verblijft, mits deze geen vergoeding betaalt voor het gebruik van de woning. Er geldt geen uitzondering voor (vrijgestelde) kamerverhuur. Op grond van een goedkeurend besluit kan de uitzendregeling worden toegepast als kinderen in de woning blijven wonen. De goedkeuring geldt zolang het gaat om kinderen jonger dan 27 jaar die direct voorafgaand aan de uitzending tot het huishouden van de belastingplichtige behoorden. De kinderen mogen voor het gebruik van de woning geen huur betalen.

Wanneer niet aan de voorwaarden is voldaan, is geen sprake van een eigen woning. Dat betekent dat de woning en de daarop betrekking hebbende financieringsschuld van box 1 naar box 3 gaan. Het gevolg daarvan is dat de betaalde rente niet langer aftrekbaar is van het inkomen in box 1.

Bij de Hoge Raad is een procedure aanhangig over de uitzendregeling. Terwijl de belastingplichtige en zijn echtgenote in het buitenland woonden, keerde een dochter van het echtpaar na het afronden van haar studie als uitwonend student tijdelijk terug naar de woning van haar ouders. Volgens de Belastingdienst en het gerechtshof behoorde de dochter niet meer tot het huishouden van haar ouders. De Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad (A-G) deelt deze opvatting. Ongeacht haar financiële afhankelijkheid moet iemand, die als uitwonend student haar studie heeft afgerond, worden gezien als maatschappelijk zelfstandig. Wie maatschappelijk zelfstandig is, vormt geen onderdeel van het huishouden van de ouder(s). Het feit dat de terugkeer van de dochter slechts tijdelijk was, onderstreept dat zij niet weer deel is gaan uitmaken van het huishouden van de ouders.

Het verschil tussen het gebruik van de woning door een niet tot het huishouden behorend kind en een kraakwacht is gelegen in de specifieke beheertaak van de kraakwacht met betrekking tot de woning. Het gebruik van de woning door een kraakwacht wordt toegerekend aan de woningeigenaar.

De conclusie van de A-G is dat de uitzendregeling niet van toepassing is in de situatie van de tijdelijk naar de ouderlijke woning teruggekeerde dochter.

Erfgenaam kan dividendbelasting op gelegateerde aandelen niet verrekenen

Dividendbelasting wordt geheven van degenen die gerechtigd zijn tot de opbrengst van aandelen in een Nederland gevestigde nv of bv. De dividendbelasting is een voorheffing op de inkomstenbelasting. Dat wil zeggen dat de ingehouden dividendbelasting kan worden verrekend met de verschuldigde inkomstenbelasting. Een procedure voor Hof Den Haag had betrekking op de vraag aan wie het recht op verrekenen van dividendbelasting toekwam die betrekking had op aandelen die tot een nalatenschap behoorden.

De erflaatster had in haar testament de aandelen gelegateerd aan haar schoonzussen. Het testament bepaalde verder dat de vruchten van de aandelen vanaf de dag van overlijden toekwamen aan de legatarissen. De rest van de nalatenschap kwam volgens het testament toe aan twee erfgenamen, die niet ook de legatarissen waren.

Na het overlijden van de erflaatster in 2015 keerde de bv dividend over de jaren 2013, 2014 en 2015 uit. Voor zover de dividenduitkeringen betrekking hadden op de periode tot de overlijdensdatum werden zij verrekend met een rekening-courantschuld van de erflaatster aan de bv. Een van de erfgenamen verwerkte een deel van de ingehouden dividendbelasting in haar aangifte inkomstenbelasting over 2015. Aanvankelijk volgde de Belastingdienst de aangifte. Dat werd gecorrigeerd door het opleggen van een navorderingsaanslag. Omdat de navorderingsaanslag betrekking had op het ten onrechte verrekenen van een voorheffing hoefde de inspecteur niet over een nieuw feit te beschikken om te mogen navorderen.

De rechtbank stelde vast dat de dividendbelasting werd verschuldigd op een tijdstip waarop de vruchten van de aandelen toekwamen aan de legatarissen. De erfgename is na het overlijden van de erflaatster geen moment gerechtigd geweest tot de opbrengst van de aandelen in de bv en was niet belastingplichtig voor de dividendbelasting. De omstandigheid dat een deel van het dividend is gebruikt voor de aflossing van de schuld van de erflaatster brengt niet mee dat de erfgename gerechtigd was tot deze dividenduitkeringen. Om die reden kon de erfgename de daarop ingehouden dividendbelasting niet als voorheffing verrekenen.

Hof Den Haag heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd.